ECLI:NL:RVS:2014:2507

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201308116/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling op basis van Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 augustus 2013 een eerder besluit van de staatssecretaris om de aanvraag van een vreemdeling voor uitstel van uitzetting af te wijzen, vernietigde. De vreemdeling had verzocht om op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft. De staatssecretaris had deze aanvraag op 21 februari 2013 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 15 maart 2013. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er twijfels bestonden over de juistheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). De staatssecretaris stelde dat het BMA had geconcludeerd dat de vreemdeling in staat was om te reizen, mits zij tijdens de reis werd begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. De rechtbank had volgens de staatssecretaris niet onderkend dat het BMA-advies zorgvuldig was en dat er geen noodzaak was voor een fysieke overdracht van de vreemdeling aan een medische instelling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. De staatssecretaris had ten onrechte van het horen van de vreemdeling afgezien, omdat er twijfels bestonden over de uitkomst van het bezwaar. De rechtsgevolgen van het eerdere besluit van de staatssecretaris werden in stand gelaten, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 januari 2014.

Uitspraak

201308116/1/V3.
Datum uitspraak: 27 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 augustus 2013 in zaak nr. 13/8246 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de brief van de behandelaar van de vreemdeling van 25 juni 2013 ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies van 19 februari 2013 en de aanvullende nota's van 13 juni 2013 en 9 juli 2013 en dat het besluit van 15 maart 2013 om die reden ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat het BMA in het advies en de aanvullende nota's heeft uiteengezet waarom fysieke overdracht van de vreemdeling bij terugkeer naar haar land van herkomst niet is vereist en dat de omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelaar van de vreemdeling een verschil van inzicht bestaat, niet betekent dat het BMA-advies en aanvullende nota's onvoldoende zorgvuldig of onvolledig zijn.
3. In het BMA-advies van 19 februari 2013 is vermeld dat de vreemdeling in staat is te reizen, mits zij tijdens de reis naar het thuisland wordt begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die zo nodig kan toezien op de medicatie inname. De medische reisvoorwaarde van fysieke overdracht aan een medische instelling of behandelaar is volgens het BMA niet aan de orde, nu de vreemdeling dankzij de medicatie rustiger is geworden. Zij onttrekt zich niet aan behandeling.
Bij brief van 10 juni 2013 heeft de staatssecretaris het BMA verzocht om een aanvullende nota uit te brengen, omdat in de brief van de behandelaar van de vreemdeling van 24 januari 2013 is aangegeven dat het ontwikkelen van een vertrouwensrelatie in de behandelrelatie de hoogste prioriteit heeft teneinde tot een effectieve behandelrelatie te komen die voor de langere termijn noodzakelijk is. Nu het erop lijkt dat de behandelrelatie er (mede) toe heeft geleid dat de vreemdeling door minder waanideeën de medicatie voor haar somatische aandoeningen inneemt, vraagt de staatssecretaris het BMA nader te motiveren wat de redenen zijn voor het ontbreken van fysieke overdracht van de vreemdeling en haar behandeling als medische reisvoorwaarde, temeer nu het wel noodzakelijk wordt geacht dat tijdens de reis een psychiatrisch geschoold verpleegkundige toezicht houdt op de medicatie inname.
In de aanvullende nota van 13 juni 2013 heeft de BMA-arts hierover het volgende vermeld:
"Een fysieke overdracht wordt geadviseerd indien er rondom de reis een sterk verhoogd risico op direct medisch ingrijpen is. Het ziektebeeld is niet zodanig dat dit risico aanwezig is. Verder is het niet zo dat betrokkene zich aan behandeling onttrekt, zodat medisch gezien verwacht mag worden dat betrokkene zich zelfstandig bij de behandelaar in het land van herkomst of terugkeer zal melden. Medisch gezien waren er daarom geen argumenten om een fysieke overdracht te adviseren. De begeleiding door een verpleegkundige is geadviseerd om de reis zo rustig en ordentelijk mogelijk te laten verlopen. Er bestaat geen vanzelfsprekend verband tussen de voorzieningen van begeleiding en overdracht, de voorzieningen kunnen afzonderlijk worden geadviseerd".
Bij brief van 25 juni 2013 heeft de behandelaar van de vreemdeling in reactie op de aanvullende nota van 13 juni 2013 toegelicht dat de behandeling van de vreemdeling moet bestaan uit behandelcontacten met een passende vorm van begeleiding. Bij stress en het ontbreken van een vaste externe structuur met mantelzorg zullen situaties ontstaan die medisch ingrijpen behoeven, zoals niet meer eten, toename van paranoïde, psychose, ontregeling van diabetes en forse hypertensie. Overdragen van de vreemdeling alleen is niet voldoende, continue aanwezige medische zorg moet gewaarborgd zijn als het uitgangspunt is behoud van leven en behoud van zelfstandig functioneren, aldus de behandelaar.
In de aanvullende nota van 9 juli 2013 heeft het BMA in reactie op voormelde brief van 25 juni 2013 te kennen gegeven dat in deze brief geen nieuwe medische feiten zijn genoemd, zodat er opnieuw geen reden is om een fysieke overdracht te adviseren en kan worden verwezen naar de aanvullende nota van 13 juni 2013.
3.1. De brieven van de behandelaar van de vreemdeling zijn door het BMA in zijn advisering betrokken. De behandelaar en het BMA zijn derhalve bij het beoordelen van de medische situatie van de vreemdeling van dezelfde medische gegevens uitgegaan. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4; www.raadvanstate.nl) dat een verschil van inzicht tussen de behandelaar en het BMA over de uit die gegevens te trekken conclusie op zichzelf niet betekent dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Gezien hetgeen onder 3 is vermeld, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA inzichtelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling in staat is om te reizen, mits zij tijdens de reis wordt begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, en dat haar medische situatie niet zodanig is dat fysieke overdracht is vereist. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in strijd met artikel 7:12 van de Awb heeft gehandeld door het BMA-advies, waarbij buiten de begeleiding tijdens de reis geen verdere medische reisvoorwaarden noodzakelijk zijn geacht, aan het besluit van 15 maart 2013 ten grondslag te leggen.
De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het navolgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. In de tweede grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
4.1. Voor de beoordeling of de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot het oordeel dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000.
Nu de staatssecretaris na het nemen van de beslissing op bezwaar het BMA heeft verzocht een aanvullende nota uit te brengen naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling reeds in de gronden van bezwaar heeft aangevoerd, was niet op voorhand buiten twijfel dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De staatssecretaris heeft derhalve ten onrechte van het horen afgezien.
Deze grief faalt.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
Nu de vreemdeling haar standpunt over de aanvullende nota in beroep ter zitting bij de rechtbank aan de orde heeft kunnen stellen en, gelet op het in 3.1. overwogene, hetgeen door haar is aangevoerd niet tot de conclusie leidt dat dit besluit inhoudelijk onjuist is, bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven. Daarmee is de grondslag aan de opdracht van de rechtbank een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, ontvallen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 maart 2013, kenmerk 274-817-0301, geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2014
53.