201306206/1/V3.
Datum uitspraak: 20 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 juni 2013 in zaak nr. 12/32928 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 16 oktober 2012 niet op zorgvuldige wijze is voorbereid en gemotiveerd, nu daaraan het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 23 maart 2012 (hierna: het BMA-advies) en de nadien uitgebrachte nota's van het BMA van 19 juli 2012 en 25 september 2012 ten grondslag zijn gelegd, waarin het BMA, gelet op de door de behandelaars van de vreemdeling verstrekte informatie van 15 mei 2012 en 14 augustus 2012, onvoldoende heeft gemotiveerd of, in aanmerking genomen de aard van de psychische klachten van de vreemdeling, aanleiding bestaat voor gerede twijfel omtrent de effectiviteit van de behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het BMA in het BMA-advies en de nadien uitgebrachte nota's gemotiveerd is ingegaan op hetgeen de behandelaars in hun brieven van 15 mei 2012 en 14 augustus 2012 naar voren hebben gebracht. De staatssecretaris stelt dat het BMA voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden geconcludeerd dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst niet effectief is en dat de behandelaars dit ook niet hebben aangetoond. De staatssecretaris wijst er voorts op dat uit voormelde brieven van de behandelaars blijkt dat de vreemdeling ook in Nederland gevoelens van onveiligheid ervaart, die aanleiding geven tot herbelevingen, maar dat de behandelaars desondanks de behandeling hebben voortgezet en deze niet als niet effectief hebben aangemerkt. Gelet op het voorgaande bestond voor het BMA geen aanleiding om nogmaals en aanvullend te reageren op hetgeen de behandelaars in de brief van 14 augustus 2012 over de veilige behandelomgeving hebben gesteld. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit van 16 oktober 2012 onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling voorts overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105 (JV 2010/262) en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (JV 2011/241), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
2.2. Op de vraag naar de beschikbare behandelmogelijkheden voor de psychische klachten van de vreemdeling in Armenië heeft het BMA in het BMA-advies, onder verwijzing naar een aantal brondocumenten, geantwoord dat, samengevat weergegeven, in Armenië de vereiste behandeling in het Nork Psychiatric Center te Jerevan en de benodigde medicatie voorhanden is.
2.3. In de brief van 15 mei 2012 hebben de behandelaars van de vreemdeling in reactie op het BMA-advies, voor zover van belang, verklaard dat de vreemdeling, door onder andere het zien van tv-beelden van nieuwsuitzendingen, het zien van bloed van een kamergenoot, het moeten omgaan met onbekende mannen in haar woonomgeving en gesprekken met een mannelijke telefonische tolk, paniekgevoelens en ernstige herbelevingen van traumatische gebeurtenissen in Armenië heeft. Het terugkeren naar het land en plaats van traumatisering zal volgens de behandelaars derhalve met hoge mate van waarschijnlijkheid veel onveiligheid en angst genereren, hetgeen in combinatie met het lijden aan psychotische overschrijdingen van de posttraumatische stressstoornis en depressieve kenmerken tot verslechtering van het toestandsbeeld van de vreemdeling en tot psychische decompensatie kan leiden. Het blijkt dat de vreemdeling de behandelomgeving waarin ze zich nu bevindt als meest veilig ervaart. Een zinvolle behandeling in Armenië zal zeer waarschijnlijk niet mogelijk zijn, aldus de behandelaars.
Bij brief van 26 juni 2012 heeft de staatssecretaris het BMA verzocht om een aanvullende nota uit te brengen, omdat in het BMA-advies geen aandacht is besteed aan de noodzaak van een veilige behandelomgeving voor de effectiviteit van de medische behandeling.
Het BMA heeft in de nota van 19 juli 2012 op deze vraag geantwoord dat de effectiviteit van de bij een psychiatrisch patiënt geïndiceerde behandeling afhankelijk is van diverse factoren, waaronder een veilige behandelomgeving, en dat het totaal daarvan bepalend is voor het welslagen van een psychiatrische behandeling. Gevoelens van onveiligheid zijn volgens het BMA echter subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar. Het is daarom voor een (BMA-)arts niet mogelijk om een gefundeerde uitspraak te doen over de vraag of de vreemdeling de behandelomgeving in Armenië als veilig zal ervaren en is voor de (BMA-)arts evenmin te beoordelen welke invloed dat heeft op het welslagen van de behandeling, omdat hierbij ook vele andere factoren van betekenis zijn. In het algemeen kan de stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden niet als juist worden aanvaard. Mede in het licht van het voorgaande geven de uitlatingen van de behandelaars ten aanzien van het ontbreken van een als veilig ervaren behandelomgeving in Armenië geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in Armenië aanwezige behandeling, aldus het BMA.
In de brief van 14 augustus 2012 hebben de behandelaars van de vreemdeling hierop gereageerd en, voor zover van belang, gesteld dat in het land waar de traumatisering van de vreemdeling heeft plaatsgevonden het gevoel van onveiligheid zo sterk aanwezig zal zijn dat in het geval van de vreemdeling een effectieve traumabehandeling niet mogelijk is. De ernstige mishandeling door de Armeense politie en bedreigingen van de schoonfamilie zijn de bronnen van haar traumatisering die volgens de behandelaars gekoppeld zijn aan de veiligheid in het land van herkomst. Het gevoel van onveiligheid is derhalve een onderdeel van het psychiatrisch beeld van de vreemdeling en niet van de omstandigheden, aldus de behandelaars.
2.4. Gezien de hiervoor onder 2.1. genoemde beslissingen van het CTG, die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de arts van het BMA kunnen volstaan met de algemene opmerking dat het medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen is hoe een psychiatrisch patiënt zich in de toekomst na eventuele terugkeer gaat voelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelaars van de vreemdeling weliswaar hebben vermeld welke zich in het verleden voorgedane gebeurtenissen in het land van herkomst de klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt, maar niet nader hebben geconcretiseerd hoe die gebeurtenissen thans een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in het gehele land van herkomst onmogelijk maken. Dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en na terugkeer de aanwezige klachten zullen verergeren, is volgens vaste jurisprudentie van het CTG (onder meer de beslissing van 18 september 2012 in zaaknr. C2011/244 (JV 2012/244) onvoldoende.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies en de nadien uitgebrachte nota's van het BMA van 19 juli 2012 en 25 september 2012, voor zover het de veilige behandelomgeving betreft, niet zorgvuldig dan wel niet inzichtelijk en concludent zijn, zodat de staatssecretaris, door het BMA-advies en de nadien uitgebrachte nota's aan het besluit van 16 oktober 2012 ten grondslag te leggen, niet in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 oktober 2012 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3.1. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de in het BMA-advies genoemde instelling Nork Psychiatric Center te Jerevan louter klinische behandeling biedt, terwijl zij volgens haar behandelaars ambulante behandeling nodig heeft. De staatssecretaris heeft in het kader van de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende vergewisplicht niet mogen nalaten het BMA opdracht te geven nader onderzoek te doen of de in de brondocumenten genoemde instellingen adequate behandelmogelijkheden aanbieden, aldus de vreemdeling.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de overige instellingen, genoemd in het brondocument AM-2366-2012 dat door het BMA is geraadpleegd, evenmin ambulante behandeling aanbieden. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet op het standpunt kunnen stellen dat de door haar benodigde behandeling aanwezig is in het land van herkomst, aldus de vreemdeling.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 oktober 2012 terecht op het standpunt gesteld dat de in het Nork Psychiatric Center genoemde behandeling in verband moet worden gezien met de overige in de brondocumenten genoemde behandelmogelijkheden. Uit de aan het BMA-advies ten grondslag liggende brondocumenten AM-2366-2012 en AM-2017-2011 blijkt dat de instelling Avan Yerevan City Dispensary te Jerevan ambulante behandeling aanbiedt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat in het land van herkomst de door de vreemdeling benodigde behandeling voor haar psychische klachten niet aanwezig is.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 juni 2013 in zaak nr. 12/32928;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2014
53-689.