ECLI:NL:RVS:2014:248

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201306485/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst en de gevolgen van te late besluitvorming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2013, waarin het beroep van [appellant] tegen besluiten van de Belastingdienst werd afgewezen. De Belastingdienst had op 11 november 2011 de aan [appellant] over de jaren 2008, 2009 en 2010 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil. Dit besluit werd door [appellant] bestreden, maar de Belastingdienst verklaarde de bezwaren ongegrond in een besluit van 3 mei 2012. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst tijdig had beslist en dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn aanspraak op de toeslag.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Belastingdienst niet te laat had beslist op zijn bezwaren en dat het verweerschrift van de Belastingdienst niet had mogen worden betrokken bij de uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst niet in gebreke was gebleven en dat de ingediende stukken van [appellant] onvoldoende bewijs boden voor de gemaakte kosten van kinderopvang. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van gemaakte kosten voor kinderopvang bij het aanvragen van toeslagen en de strikte termijnen die de wet stelt aan bestuursorganen bij het nemen van besluiten op bezwaar. De zaak illustreert ook de rol van de rechtbank in het toetsen van de bewijsvoering van partijen en de gevolgen van te late indiening van stukken in een procedure.

Uitspraak

201306485/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schiedam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2013 in zaak nr. 12/2522 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 11 november 2011 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] over 2008, 2009 en 2010 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft de dienst de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die, waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, dient het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan een verweerschrift in.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht,
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 3 mei 2012 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de jaren 2008, 2009 en 2010 kosten van kinderopvang heeft gehad en voorts het gastouderbureau met ingang van 1 november 2010 niet meer geregistreerd staat.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door het beroep ongegrond te verklaren, heeft miskend dat de Belastingdienst te laat, want na afloop van de in artikel 7:10 van de Awb daarvoor gestelde termijnen, op de door hem gemaakte bezwaren heeft beslist. De wetgever heeft aan het te laat nemen van een besluit op bezwaar niet de door [appellant] beoogde gevolgen verbonden.
4. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank het door de Belastingdienst ingediende verweerschrift ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken, nu dit eerst na afloop van de in artikel 8:42, eerste lid, en de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb daarvoor gestelde termijn is ingediend. De wet biedt voor dat betoog evenmin grondslag. De rechtbank heeft het verweerschrift in haar oordeel mogen betrekken, nu [appellant] hierop bij brief van 7 februari 2013 heeft gereageerd en er geen reden is om aan te nemen dat hij daardoor in zijn processuele belangen is geschaad.
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst ten onrechte niet door hem aannemelijk gemaakt heeft geacht dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad. Dat hij die heeft gehad, blijkt uit de door hem overgelegde facturen van het gastouderbureau, de jaaroverzichten van het bureau en de verklaringen van de gastouder, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201110472/1/A2; www.raadvanstate.nl), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op de toeslag maakt moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst hem terecht hier niet in geslaagd heeft geacht, nu de door [appellant] overgelegde stukken zonder nadere ondersteunende gegevens daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden. Zij heeft evenzeer met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat de gastouder, zoals gesteld, over de desbetreffende jaren aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, evenmin als bewijs van de kosten kan dienen, omdat uit die aangiften niet blijkt, van welke vraagouder de desbetreffende inkomsten afkomstig zijn.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
58-735.