201307886/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Vaals,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2013 in zaken nrs.10/372 en 11/1446 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vaals.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van de woning op het perceel [locatie] te Vaals (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 april 2003 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2004 heeft de rechtbank Maastricht het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 mei 2005 in zaak nr. 200406547/1 heeft de Afdeling het hoger beroep tegen deze uitspraak gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 16 april 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 4 juni 2002 nogmaals ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het college, naar aanleiding van het verzoek van [appellant] daartoe, geweigerd handhavend op te treden tegen het uitbreiden van de woning op het perceel zonder bouwvergunning.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 maart 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het onderzoek in de zaak nr. 10/372 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn door het college en de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.H.J. Colen, advocaat te Sittard, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Croughs en J.J. Bulles, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij processueel belang heeft bij een behandeling van zijn beroepen tegen de besluiten van 2 maart 2010 en 12 juli 2011. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of het bouwplan in strijd is met het op 16 april 2012 door de gemeenteraad van de gemeente Vaals vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Volgens [appellant] is de inhoud van het bouwplan in strijd met artikel 14.2.1 van de planregels van dat bestemmingsplan. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de situering van het terras en de schoorsteen in strijd zijn met het bestemmingsplan en voor overlast zorgen en dat door middel van het verstrekken van onjuiste gegevens hiervoor toch bouwvergunning is verleend.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 14.2.1 gelden de volgende regels met betrekking tot woningen:
a. de inhoud van het hoofdgebouw mag niet meer dan 750 m3 bedragen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende inhoud', waar de inhoud van het hoofdgebouw niet meer dan 1.540 m3 mag bedragen;
b. de goothoogte van het hoofdgebouw mag niet meer dan 6 m bedragen;
c. het hoofdgebouw wordt met een kap afgedekt, waarvan de dakhelling ten minste 12 graden en ten hoogste 60 graden bedraagt.
2.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" is, met uitzondering van de in de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaak nr. 201206742/1/R1 genoemde plandelen, onherroepelijk geworden. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de inhoud van de woning, zoals deze is voorzien in het bouwplan, voldoet aan artikel 14.2.1, onder a, van de planregels en dat de vraag of de dakhelling voldoet aan artikel 14.2.1, onder c, van de planregels, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005 in zaak nr. 200406547/1, niet meer ter beoordeling voor ligt, nu het geschil is beperkt tot de inhoud van het bouwplan. Gelet hierop is het volgens de rechtbank niet meer mogelijk om met de door [appellant] ingestelde beroepen het door hem verzochte te bereiken en heeft [appellant] geen processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn gronden gericht tegen de besluiten van 2 maart 2010 en 12 juli 2011.
2.3. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat het bouwplan voldoet aan artikel 14.2.1, aanhef en onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013", nu de inhoud van de woning na de uitbreiding minder bedraagt dan 750 m3. Het college heeft evenwel ter zitting erkend dat het bouwplan, gelet op de dakhelling van het bouwplan, in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2013", maar dat hiervoor met toepassing van artikel 38.1 van de planregels omgevingsvergunning kan worden verleend. Het bouwplan waarvoor bij besluit van 2 juni 2002 vrijstelling en bouwvergunning is verleend past derhalve niet in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Gelet hierop heeft [appellant], anders dan de rechtbank heeft overwogen, processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van de bij het in het besluit op bezwaar van 2 maart 2010 gehandhaafde besluit van 4 juni 2002. Dat het beroep tegen het besluit van 2 maart 2010 slechts is gericht tegen de door het college gemaakte berekening van de inhoud van het bouwplan en het bouwplan voldoet aan artikel 14.2.1, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013", maakt dat niet anders, nu eerst processueel belang bij de beoordeling van een vrijstelling van het voorheen geldende bestemmingsplan ontbreekt wanneer een bouwplan in zijn geheel past in een nieuw en onherroepelijk bestemmingsplan. Nu dat niet het geval is, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant] geen processueel belang heeft bij een beoordeling van zijn beroepen gericht tegen de besluiten van 2 maart 2010 en 12 juli 2011.
Het betoog slaagt.
3. De rechtbank is gelet hierop ten onrechte niet ingegaan op de door [appellant] in beroep aangevoerde gronden tegen de besluiten van 2 maart 2010 en 12 juli 2011. De Afdeling zal derhalve deze gronden behandelen, voor zover daarop nog moet worden beslist.
4. [appellant] betoogt dat het college onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bij besluit van 2 maart 2010 de op 4 juni 2002 verleende vrijstelling en bouwvergunning heeft gehandhaafd. Hij voert hiertoe aan dat de bouwvergunning bij besluit van 12 september 2006 is ingetrokken en het college voorts niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het vrijstelling heeft kunnen verlenen met toepassing van artikel 2.06, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het voorheen vigerende bestemmingsplan "Buitengebied", nu het college de inhoud niet in overeenstemming met de planvoorschriften heeft berekend en is uitgegaan van een onjuiste bestaande en nieuwe inhoud van de woning op het perceel.
4.1. Ingevolge artikel 2.06, lid 3A, onder 4, van de bij het ten tijde van het besluit van 2 maart 2010 vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" behorende planvoorschriften geldt, voor zover hier van belang, voor het bouwen van woningen dat de inhoud niet meer mag bedragen dan de inhoud welke aanwezig is op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan.
In het vijfde lid van artikel 2.06, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 3A, onder 4, kunnen verlenen voor het uitbreiden van woningen, met dien verstande, dat woningen welke op het tijdstip van ter visie legging van het ontwerp-plan een inhoud hebben tussen 380 m³ en 750 m³ met maximaal 20 procent mogen uitbreiden, mits na uitbreiding de inhoud niet meer bedraagt dan 800 m³.
4.2. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het besluit van 4 juni 2002 ingetrokken. Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college het daartegen ingestelde bezwaar van [partij] gegrond verklaard en het besluit van 12 september 2006 herroepen en ingetrokken. Bij uitspraak van 16 juli 2013 in zaak nr. 11/1445 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep is ingetrokken. Gelet op het voorgaande diende ten tijde van het besluit van 2 maart 2010 te worden uitgegaan van een ingetrokken bouwvergunning van 4 juni 2002 en kon het college derhalve niet volstaan met een ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant]. Het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 2 maart 2010 is reeds daarom gegrond.
Het betoog slaagt.
5. Voorts betoogt [appellant] dat het college in het bij besluit op bezwaar van 12 juli 2011 gehandhaafde besluit van 15 februari 2011 ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden. Hij voert hiertoe aan dat het college, na intrekking van de bij besluit van 4 juni 2002 verleende bouwvergunning bij besluit van 12 september 2006, bevoegd is handhavend op te treden en het, gelet op zijn belangen, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het heeft geweigerd handhavend op te treden.
5.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.2. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen diende ten tijde van het besluit van 12 juli 2011 te worden uitgegaan van een herroepen intrekkingsbesluit van 12 september 2006. Nu gelet hierop ten tijde van het besluit van 12 juli 2011 een bouwvergunning was verleend voor de uitbreiding van de woning heeft het college dan ook bij dat besluit mogen afzien van handhavend optreden.
Het betoog faalt.
6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 komt het besluit van 2 maart 2010 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De door [appellant] in beroep aangevoerde grond is in zoverre terecht voorgedragen en leidt tot de hierna vermelde opdracht aan het college.
7. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in het besluit van 2 maart 2010 geconstateerde gebrek binnen 16 weken te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Daarbij dient het er van uit te gaan dat de intrekking van de op 4 juni 2002 verleende bouwvergunning bij besluit van 24 mei 2011 is herroepen en onherroepelijk is. Het college dient daartoe voorts te beoordelen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" wenst te verlenen. Wat betreft de inhoud van de woning bestaat geen aanleiding voor het college, gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen, om af te wijken van artikel 14.2.1, aanhef en onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Die aanleiding bestaat er wel wat betreft de dakhelling van het bouwplan. De Afdeling acht de termijn van 16 weken voldoende om, indien nodig, aan de vereisten opgenomen in artikel 2.27 van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht te voldoen.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Vaals op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 2 maart 2010 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 7;
2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
374-700.