ECLI:NL:RVS:2014:2461

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201402343/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake afwijzing mvv-aanvragen door de minister

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 februari 2014 een beroep van vreemdelingen gegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die door de minister op 12 september 2013 waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van de vreemdelingen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris stelde dat de vreemdelingen niet in aanmerking kwamen voor een mvv in het kader van nareis, omdat de referente zelf met een mvv naar Nederland was gekomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdelingen konden nareizen naar de referente. De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij feitelijk tot het gezin van de referente behoorden.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geweigerd om de mvv-aanvragen goed te keuren, omdat er geen feitelijke gezinsband was aangetoond. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke gezinsband in het kader van de Vreemdelingenwet en de toepassing van het nareisbeleid.

Uitspraak

201402343/1/V1.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 februari 2014 in zaak nr. 14/23 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2013 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2013 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt hierna tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen, met geboortedatum 1 juli 1993 onderscheidenlijk 1 juli 1995, hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en, naar gesteld, hun pleegmoeder.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zoals ten tijde van belang luidend, kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 verlenen aan een vreemdeling:
e. die als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, is verleend;
f. die als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Volgens paragraaf C2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals ten tijde van belang luidend, verleent de staatsecretaris geen verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 aan het gezinslid van de hoofdpersoon, indien de hoofdpersoon zelf in het kader van nareis Nederland is ingereisd.
4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 4 december 2013, onder verwijzing naar paragraaf C2/4.3 van de Vc 2000, op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking kunnen komen voor een mvv in het kader van nareis, omdat de referente zelf is ingereisd met een mvv in het kader van nareis naar haar [echtgenootl]. Tevens is in rechte komen vast te staan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat ook zij feitelijk behoorden tot het gezin van de echtgenoot.
5. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het antwoord op de vraag of de vreemdelingen kunnen nareizen naar de referente doorslaggevend is dat hij aan haar een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft verleend en dat het enkele feit dat zij zelf met een mvv in het kader van nareis Nederland is ingereisd daaraan niet afdoet. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank de ratio van het nareisbeleid, te weten het herstellen van een gezin dat door de vlucht van een of meer gezinsleden, waaronder de hoofdpersoon, tijdelijk is opgebroken, heeft miskend en tevens niet heeft onderkend dat hij terecht de eerdere mvv-procedure van de vreemdelingen betreffende nareis naar de echtgenoot bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Daarin heeft de Afdeling immers reeds vastgesteld dat de vreemdelingen geen deel uitmaken van het gezin waartoe de referente behoort, aldus de staatssecretaris.
5.1. Dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 de nareisprocedure openstelt voor gezinsleden van een hoofdpersoon die een verblijfsvergunning heeft krachtens het eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, en de referente een verblijfsvergunning op de b-grond heeft, laat onverlet dat tussen de nareizende vreemdelingen en de referente een feitelijke gezinsband moet bestaan. Doordat de referente Nederland is ingereisd met een mvv in het kader van nareis naar haar echtgenoot, is zij op titel van het behoren tot het gezin van de echtgenoot Nederland ingereisd. Daarmee verhoudt zich niet dat de vreemdelingen, ten aanzien van wie in rechte is komen vast te staan dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk tot het gezin van de echtgenoot behoren, haar kunnen nareizen.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 december 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
7. Het betoog van de vreemdelingen, dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om van paragraaf C2/4.3 van de Vc 2000 af te wijken, faalt reeds omdat uit hetgeen in 5.1. is overwogen volgt dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdelingen en de referente niet aannemelijk is geworden.
8. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris het besluit van 4 december 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij daarin geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft opgenomen en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom een schending van artikel 14 van het EVRM zich niet voordoet. Voorts hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris hun beroep op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71), op Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304, met rectificatie in PB 2005 L 204) en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
8.1. Uit de uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201200919/1/V1 volgt dat dit betoog van de vreemdelingen faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 februari 2014 in zaak nr. 14/23;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
392.