ECLI:NL:RVS:2014:2457

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201402272/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 februari 2014. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod gegrond verklaard, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De staatssecretaris en de vreemdeling hebben beide hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 27 december 2012 was afgewezen. Tevens was er een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 27 juni 2014 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft het hoger beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, evenals dat van de staatssecretaris. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is niet-ontvankelijk verklaard. Het inreisverbod is ongegrond verklaard, waarbij de Raad van State heeft overwogen dat de staatssecretaris de belangenafweging deugdelijk heeft gemotiveerd en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn familie- en gezinsleven niet kan worden uitgeoefend in andere landen.

Uitspraak

201402272/1/V1.
Datum uitspraak: 27 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/2834 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, dit besluit in zoverre vernietigd (lees: en het beroep voor het overige ongegrond verklaard). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris onderscheidenlijk de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling onderscheidenlijk de staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
De asielaanvraag
1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag en de weigering toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000, zodat de rechtbank dat beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van de vreemdeling is in zoverre reeds daarom kennelijk gegrond.
Het inreisverbod
3. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt dat hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof hij dit in het kader van een hoger beroep over het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod naar voren brengt.
4. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu wegens de gezondheid van de vreemdeling artikel 64 van de Vw 2000 op hem van toepassing is, ten onrechte krachtens artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd. De staatssecretaris voert hiertoe terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet krachtens het eerste lid, maar het tweede lid van dat artikel tegen de vreemdeling een inreisverbod heeft uitgevaardigd.
De grief slaagt. Het hoger beroep van de staatssecretaris is eveneens kennelijk gegrond.
6. Gelet op hetgeen onder 2. en 5. is overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de weigering toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard en het inreisverbod worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat de door hem aangevoerde omstandigheden - te weten zijn leeftijd van 73 jaren, zijn medische omstandigheden, dat hij in Nederland familieleden, twee neven en een dochter, heeft wonen die hem mantelzorg verlenen en dat de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden ruim twintig jaar geleden hebben plaatsgevonden - geen aanleiding geven af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten. De vreemdeling heeft verder betoogd dat het door de uitvaardiging van het inreisverbod voor hem strafbaar is in Nederland te verblijven, terwijl hij wegens zijn gezondheid niet uit Nederland kan vertrekken.
7.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voormelde omstandigheden niet in de weg staan aan het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren. Daartoe is van belang dat de staatssecretaris in het besluit de vreemdeling artikel 1(F) van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen heeft tegengeworpen en dat dit besluit met het onder 4. overwogene in zoverre in rechte onaantastbaar is geworden. Het tijdsverloop sinds de periode waarin de in dat kader aan de vreemdeling tegengeworpen misdrijven hebben plaatsgevonden, zijn leeftijd, medische omstandigheden en de mantelzorg die hij van familieleden ontvangt, heeft de staatssecretaris in het licht daarvan niet ten onrechte van onvoldoende gewicht geacht. Dat de staatssecretaris in het besluit heeft bepaald dat uitzetting van de vreemdeling wegens zijn gezondheid tijdelijk achterwege wordt gelaten, maakt evenmin dat hij ten onrechte een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd. Het is immers aan het Openbaar Ministerie en de strafrechter om de vraag te beantwoorden hoe de strafrechtelijke gevolgen van een inreisverbod zich verhouden tot de omstandigheid dat een vreemdeling niet naar het land van herkomst zal worden uitgezet (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4).
De beroepsgrond faalt.
8. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt overwogen dat de staatssecretaris, mede gelet op hetgeen onder 7.1 is overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. In dat kader heeft de staatssecretaris zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en zijn meerderjarige dochter "more than the normal emotional ties" bestaan, nu hij over zijn familie- en gezinsleven met haar niets heeft aangevoerd, en evenmin dat hij het familie- en gezinsleven met haar niet kan uitoefenen in Nairobi, waar zijn echtgenote woonachtig is, of de Verenigde Staten, waar zijn andere dochter en zoon woonachtig zijn.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep, voor zover dat ziet op het inreisverbod, is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van de vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/2834;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de weigering toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014
154-760.