ECLI:NL:RVS:2014:2448

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201311794/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing aanvraag document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De aanvraag werd op 3 september 2010 door de minister van Justitie afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar, maar dit werd door de minister voor Immigratie en Asiel ongegrond verklaard op 1 juni 2011. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde op 25 juli 2012 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie herzag op 5 juli 2013 zijn eerdere besluit, maar wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2013, die zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaarde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte zijn verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen. De Afdeling concludeert dat het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 gegrond is, omdat de staatssecretaris het verzoek om vergoeding van kosten ten onrechte heeft afgewezen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en bepaalt dat de vreemdeling recht heeft op vergoeding van de gemaakte proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om proceskostenvergoeding en de verplichting om tijdig te beslissen op bezwaren. De vreemdeling krijgt een vergoeding van € 974,00 voor de gemaakte kosten en de staatssecretaris moet ook de kosten van het hoger beroep vergoeden.

Uitspraak

201311794/1/V4.
Datum uitspraak: 27 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaak nr. 13/16939 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2012 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel opgedragen binnen tien weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft de vreemdeling beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 3 september 2010 door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen, het gevraagde document afgegeven en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank het tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door het beroep tegen niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk te verklaren, er aan voorbij is gegaan dat nog op zijn beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 moest worden beslist. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris bij besluit van 5 juli 2013 ten onrechte zijn verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft afgewezen.
3. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4. Hangende het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op het gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 5 juli 2013 alsnog op het bezwaar beslist. Omdat de staatssecretaris bij dit besluit het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft afgewezen, is niet geheel aan het beroep van de vreemdeling tegemoet gekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep derhalve mede geacht gericht te zijn tegen dit besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte slechts op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit beslist.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog op dit beroep beslissen.
6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris aan de afwijzing, bij besluit van 5 juli 2013, van zijn verzoek om vergoeding van de aan de behandeling van het bezwaar verbonden kosten ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het besluit van 3 september 2010 niet is herroepen wegens een verwijtbare onrechtmatigheid maar is voortgekomen uit feiten en omstandigheden waarvan pas tijdens de bezwaar- en beroepsfase is gebleken, met name het feit dat de rechtbank een aantal getuigenverklaringen heeft laten meewegen. De vreemdeling betoogt dat, gelet op het door hem in bezwaar aangevoerde en hetgeen de rechtbank 's-Gravenhage in haar uitspraak van 25 juli 2012 heeft overwogen, het besluit van 3 september 2013 wel is herroepen wegens een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid.
7. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het huwelijk van de vreemdeling en referente een schijnhuwelijk betreft en heeft hij het besluit van 3 september 2010 gehandhaafd. De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij haar uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr. 11/19044 het besluit van 1 juni 2011 vernietigd. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat, gelet op het beperkt aantal tegenstrijdigheden in de verklaringen en de ondergeschikte punten waarop deze betrekking hadden, bezien in het licht van de vele onderwerpen waarover de vreemdeling en referente wel gelijkluidend hebben verklaard, de staatssecretaris het besluit onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Ter zitting heeft de rechtbank vier getuigen onder ede gehoord die over de relatie tussen de vreemdeling en referente hebben verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de door deze getuigen afgelegde verklaringen bijdragen tot haar overtuiging dat de vreemdeling en referente een serieus te nemen huwelijksband met elkaar hebben. Bij uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201208308/1/V4 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
8. Bij besluit van 5 juli 2013 heeft de staatssecretaris het gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en het besluit van 3 september 2010 herroepen. Nu het besluit van 5 juli 2013 mede is genomen met inachtneming van de hiervoor genoemde uitspraak van 25 juli 2012 moet het besluit van 3 september 2010 geacht te zijn herroepen wegens een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid. Dat de verklaringen van de onder ede gehoorde getuigen zijn afgelegd na het besluit van 3 september 2010 maakt dat niet anders, omdat deze verklaringen deels zien op de periode voorafgaand aan dat besluit en de rechtbank daaraan in de uitspraak van 25 juli 2012 slechts ondersteunende betekenis heeft toegekend. De staatssecretaris heeft het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dan ook ten onrechte afgewezen.
De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd voor zover daarin het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 juli 2013.
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaak nr. 13/16939, voor zover daarbij niet op het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 is beslist;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 juli 2013, kenmerk 273.515.3486, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen;
V. bepaalt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling in verband met de voor de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) betaalt;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014
307-804.