ECLI:NL:RVS:2014:2443

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201311640/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling om uitzetting achterwege te laten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 december 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 25 januari 2013 vernietigd, waarbij het bezwaar van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitzetting achterwege te laten ongegrond was verklaard. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin wordt gesteld dat uitzetting kan worden tegengehouden indien er medische redenen zijn die dit rechtvaardigen.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij het bezwaar van de vreemdeling alleen had afgewezen wegens het ontbreken van een formulier dat bewijs omtrent de medische situatie van de vreemdeling moest bevatten. De staatssecretaris voerde aan dat de in bezwaar overgelegde medische informatie niet voldeed aan de eisen die in de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn gesteld. De rechtbank had volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich ook op andere gronden had beroepen om het bezwaar ongegrond te verklaren.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd van zijn medische situatie. De stukken die de vreemdeling had overgelegd, gaven geen afdoende informatie over zijn medische behandeling en de staatssecretaris had geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te laten verrichten door het Bureau Medische Advisering. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201311640/1/V1.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 december 2013 in zaak nr. 13/2578 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het bezwaar van de vreemdeling ten onrechte alleen wegens het ontbreken van een formulier 'bewijs omtrent medische situatie vreemdeling' (hierna: het formulier) ongegrond heeft verklaard, nu de in bezwaar overgelegde medische informatie bewijs is als bedoeld in paragraaf A4/7.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zodat hij hierin ten onrechte geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te laten verrichten door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA).
De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de aanvraag niet uitsluitend wegens het ontbreken van het formulier heeft afgewezen, maar zich in het besluit van 25 januari 2013 eveneens op het standpunt heeft gesteld dat de in bezwaar overgelegde medische informatie geen bewijs is als bedoeld in voormeld beleid. Ook uit de in bezwaar overgelegde stukken blijkt immers niet dat er daadwerkelijk medische behandeling plaatsvindt, wie de behandelaar van de vreemdeling is, of deze geregistreerd is, sinds wanneer en voor welke medische klachten zij onder behandeling staat en wanneer de behandeling naar verwachting zal worden beëindigd, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens paragraaf A4/7.2.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang, moet een vreemdeling bij zijn aanvraag alle gegevens en bescheiden overleggen die nodig zijn voor de beoordeling van de vraag of de uitzetting gelet op zijn gezondheid kan worden geëffectueerd. Een vreemdeling moet in ieder geval een gedagtekend, ondertekend, schriftelijk bewijs overleggen van zijn behandelaar, waaruit blijkt wat de naam, het adres en het registratienummer van het register van Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg of het Nederlands Instituut van Psychologen van de behandelaar is, dat de vreemdeling medische klachten heeft waarvoor hij door de behandelaar op dat moment actief wordt behandeld, de datum waarop de behandeling is gestart en indien bekend de verwachte einddatum van de behandeling evenals de aard van de medische klachten.
2.2. Bij het aanvullend bezwaarschrift van 3 december 2012 heeft de vreemdeling een brief van 11 oktober 2012 van haar huisarts, een brief van 20 oktober 2012 van een arts-assistent neurologie, mede namens een met name genoemde neuroloog, en een kopie van haar medisch dossier overgelegd.
De brief van 11 oktober 2012 betreft een doorverwijzing van de vreemdeling naar een neuroloog.
In de brief van 20 oktober 2012 is vermeld dat de vreemdeling van 15 oktober tot en met 17 oktober 2012 opgenomen is geweest op de afdeling neurologie/neurochirurgie ter observatie/analyse van haar pijnklachten, welke medicatie zij bij haar ontslag heeft gekregen, dat de conclusie is chronisch pijnsyndroom, waarbij is vermeld 'PM: pijnpoli en/of psycholoog/psychiater', en dat over twee weken een telefonisch consult plaatsvindt met haar behandelaar.
In de kopie van het medisch dossier, dat is opgesteld door haar behandelaar, is grotendeels hetzelfde vermeld als in de brief van 20 oktober 2012. Daarnaast is als poliklinisch verloop met als datum 30 oktober 2012 vermeld dat het een stuk beter gaat met medicatie, dat er geen neurologische verklaring is, dat als de klachten weer toenemen een reumatoloog kan worden overwogen en dat daarnaast een psychiater wordt geadviseerd. Als medicatie is Ibuprofen vermeld.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 januari 2013 op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling niet met het formulier heeft aangetoond dat er sprake is van medische feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag en deze ook niet op andere wijze afdoende bekend gemaakt of geworden zijn, geen aanleiding bestond om nader onderzoek in te laten stellen door het BMA naar de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000.
2.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gezien het vermelde onder 2.3, het bezwaar niet alleen wegens het ontbreken van het formulier ongegrond heeft verklaard. Met de onder 2.2 vermelde stukken heeft de vreemdeling, reeds omdat daaruit niet volgt dat zij ten tijde van het nemen van het besluit van 25 januari 2013 medische klachten had waarvoor zij werd behandeld, geen bewijs overgelegd als bedoeld in voormelde paragraaf van de Vc 2000, zodat de staatssecretaris zich in het besluit van 25 januari 2013 terecht op het standpunt heeft gesteld dat medische feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag ook niet op andere wijze afdoende bekend gemaakt of geworden zijn en terecht geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te laten verrichten door het BMA.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 januari 2013 alsnog ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 december 2013 in zaak nr. 13/2578;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
154-787.