ECLI:NL:RVS:2014:2406

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201308149/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de invordering van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2013, waarin het beroep van [appellant] tegen de invordering van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. De invordering betreft een dwangsom van € 1.150,00 die door [appellant] was verbeurd over de periode van 26 maart 2012 tot en met 30 april 2012. Dit besluit tot invordering is genomen na een eerdere last onder dwangsom die aan [appellant] was opgelegd, waarbij hij werd verplicht om zijn zoon in te schrijven op een school. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de invordering van de dwangsom rechtmatig was.

Tijdens de zitting op 26 mei 2014 heeft [appellant] zijn bezwaren tegen de invordering toegelicht. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit tot last onder dwangsom in rechte vaststond en dat hij niet in staat was om de verbeurde dwangsom te voldoen. Het college had volgens hem onvoldoende rekening gehouden met zijn financiële situatie en de inspanningen die hij had geleverd om zijn zoon op een school te plaatsen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellant] echter niet gevolgd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de invordering van de dwangsom zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. Bovendien werd benadrukt dat de invordering van verbeurde dwangsommen noodzakelijk is voor een adequate handhaving van opgelegde sancties. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201308149/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2013 in zaak nr. 12/4724 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2012 is het college overgegaan tot invordering van een door [appellant] over de periode 26 maart 2012 tot en met 30 april 2012 verbeurde dwangsom ten bedrage van € 1.150,00.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2014, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M. Shaaban, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Bij besluit van 2 februari 2012 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom van € 50,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 opgelegd, indien hij niet voor 8 februari 2012 een einde maakt aan de overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet door akkoord te gaan met een plaatsing op een Onderwijs Opvang Voorziening Rotterdam (OOVR), zodat zijn [zoon] weer een school kan bezoeken. Bij besluit van 23 mei 2012 heeft het college het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Op 1 mei 2012 heeft het college geconstateerd dat de zoon van [appellant], [zoon], nog steeds niet staat ingeschreven op een school. Bij besluit van 1 mei 2012, gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2012, heeft het college de over de periode 26 maart 2012 tot en met 30 april 2012 verbeurde dwangsom ingevorderd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit tot last onder dwangsom van 2 februari 2012 in rechte vaststaat en dat om die reden van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, zodat de daartegen gerichte beroepsgronden niet aan de orde kunnen komen. Hij voert aan dat hij bij brief van 9 juni 2012 bij het college beroep heeft aangetekend tegen het besluit inzake de last onder dwangsom. Het college had dat beroep volgens hem op grond van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb moeten doorzenden naar de rechtbank.
3.1. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om de brief van 9 juni 2012 als beroep tegen het besluit van 23 mei 2012 tot last onder dwangsom door te zenden naar de rechtbank. De brief is blijkens de aanhef een reactie op het besluit van 1 mei 2012 tot invordering van de last onder dwangsom en biedt ook inhoudelijk geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hiermee is beoogd beroep in te stellen tegen het besluit van 23 mei 2012.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit tot invordering van 1 mei 2012 niet zorgvuldig door het college is voorbereid en gemotiveerd, nu niet van de juistheid van het besluit tot last onder dwangsom kan worden uitgegaan. Daartoe voert hij aan dat niet is voldaan aan de vereisten om een dwangsom op te leggen, nu zijn zoon niet is getest waardoor een diagnostisch beeld van zijn zoon in het dossier ontbreekt en voorts de overeenkomst tot plaatsing op een OOVR niet is ondertekend. Ook was er geen voor plaatsing op een OOVR noodzakelijke indicatiestelling aanwezig. Daarnaast heeft Accent praktijkschool hem gesteund in zijn opvatting dat [zoon] op basis van de door hem behaalde resultaten geschikt is voor het vmbo. Bovendien heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zijn zoon langdurig school heeft verzuimd, omdat [zoon] tijdens zijn verblijf in Marokko een kappersopleiding heeft gevolgd.
4.1. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Het betoog van [appellant] dat het besluit van 1 mei 2012 niet zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd, kan derhalve niet slagen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering. Hij voert aan dat hij financieel niet in staat is om de verbeurde dwangsom te voldoen. Voorts voert hij aan dat hij zijn zoon heeft aangemeld bij het Albeda college en het Zadkine, en dat hij daarvan ook een bevestiging heeft ontvangen. Die aanmeldingen worden door het college ten onrechte niet als voldoende inspanningen beschouwd.
5.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.2. Het door [appellant] gestelde is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende om aan te nemen dat invordering van de dwangsom zou leiden tot onaanvaardbare financiële gevolgen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] zijn zoon binnen de begunstigingstermijn had kunnen plaatsen op een OOVR. Dat hij ervoor heeft gekozen om zijn zoon in te schrijven op een andere school, waar hij eerst in september 2012 - en dus niet binnen de begunstigingstermijn - naar school kon gaan, komt voor zijn rekening. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve niet als bijzonder als hiervoor in 5.1 bedoeld worden aangemerkt, als gevolg waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering diende af te zien.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
362-705.