201306682/1/V1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 juni 2013 in zaak nr. 12/31767 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, zijn ongewenstverklaring opgeheven, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de opheffing van zijn ongewenstverklaring, ongegrond verklaard en zijn beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard en het besluit van 2 oktober 2012 in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De onderscheiden hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben onderscheiden verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd, waarom hij daarbij strafbare feiten heeft betrokken die de vreemdeling heeft gepleegd toen hij minderjarig was, en waarom de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. De staatssecretaris voert aan dat hij een inreisverbod in beginsel voor de in artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) vermelde maximale duur oplegt, behoudens bijzondere omstandigheden die hem aanleiding geven tot verkorting van die duur of afzien van uitvaardiging. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in het besluit van 2 oktober 2012 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en dat vorenbedoelde bijzondere omstandigheden zich niet voordoen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris voorts ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens zijn ongewenstverklaring vier jaren en vier maanden buiten Nederland heeft verbleven met zich brengt dat een inreisverbod voor de duur van tien jaren disproportioneel is, nu deze omstandigheid hem geen aanleiding heeft gegeven tot het opheffen van de ongewenstverklaring en derhalve evenmin noopte tot verkorting van de duur van het inreisverbod.
4.1. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod in beginsel twee jaren. Voor bepaalde categorieën vreemdelingen geldt ingevolge het tweede tot en met zesde lid van voormeld artikel een afwijkende maximumduur, in verband met aan de desbetreffende vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Voorts kan de staatssecretaris op grond van bijzondere omstandigheden de duur van het inreisverbod verkorten. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201202257/1/V3 overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze systematiek in strijd is met de tekst of strekking van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348).
4.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, en dat daarom aanleiding bestaat, behoudens bijzondere omstandigheden, tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uit te vaardigen. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen, nu de vreemdeling sinds 1999 vijftien maal is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waaronder vier geweldsmisdrijven, tot in totaal ruim 52 maanden gevangenisstraf, laatstelijk bij vonnis van de politierechter van 11 april 2012. Dat dat vonnis, naar de vreemdeling heeft gesteld, nog niet onherroepelijk is, doet daaraan niet af, reeds omdat artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 dit niet vereist. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het inreisverbod ondeugdelijk heeft gemotiveerd door daaraan mede veroordelingen ten grondslag te leggen voor strafbare feiten die de vreemdeling heeft gepleegd toen hij minderjarig was.
4.3. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het inreisverbod weliswaar een inmenging vormt in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van de vreemdeling in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, zodat artikel 8 van het EVRM hem niet noopt tot afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod of verkorting van de duur daarvan. De staatssecretaris heeft vorenbedoeld algemeen belang afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling bij voortzetting van zijn familie- en gezinsleven hier te lande met zijn moeder, broer en zusters, en aan het algemeen belang meer gewicht toegekend. Daarbij heeft hij de aard en ernst van de door de vreemdeling gepleegde misdrijven zwaar laten wegen en in aanmerking genomen dat de vreemdeling 17 jaar in Nederland heeft verbleven, maar hier nooit rechtmatig verblijf heeft gehad, dat hij van juni 2006 tot november 2010 in zijn land van herkomst, Servië, heeft verbleven en dus banden met dat land heeft, dat de vreemdeling kan worden geacht een sociaal netwerk op te bouwen in Servië, en dat geen objectieve belemmering bestaat voor zijn moeder, broer en zusters om het familie- en gezinsleven in Servië voort te zetten.
Aldus heeft de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken en daarbij niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan voormeld algemeen belang dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling. Dat de vreemdeling, naar hij heeft gesteld, door zijn langdurige verblijf in Nederland hier is geworteld, laat onverlet dat hij hier te lande nooit rechtmatig verblijf heeft gehad, en dat hij geacht kan worden banden te hebben met Servië, nu hij daar van juni 2006 tot november 2010 heeft verbleven. Zijn stelling dat hij in Servië onder slechte omstandigheden heeft verbleven heeft hij niet gestaafd. De staatssecretaris heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat geen objectieve belemmering bestaat voor de moeder, broer en zusters van de vreemdeling om met hem in Servië familie- en gezinsleven uit te oefenen. Dat zij naar gesteld sinds 1990 in Nederland wonen, in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'conform beschikking staatssecretaris' en zijn geworteld in de Nederlandse samenleving, zijn niet zodanige belemmeringen. De stelling van de vreemdeling dat tussen hem en zijn moeder meer dan de gebruikelijke emotionele banden bestaan, wat daarvan ook zij, brengt niet mee dat de belangenafweging van de staatssecretaris anders had moeten uitvallen, nu zij hun familie- en gezinsleven kunnen voortzetten in Servië. De door de vreemdeling ter zitting van de rechtbank van 26 april 2013 naar voren gebrachte stelling dat hij reeds een half jaar een affectieve relatie onderhoudt met een Nederlandse vrouw, betreft een omstandigheid die, wat daarvan verder ook zij, dateert van na het besluit van 2 oktober 2012. De staatssecretaris heeft deze omstandigheid derhalve niet bij zijn belangenafweging kunnen betrekken.
4.4. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de medische situatie van de vreemdeling hem geen aanleiding geeft tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod of tot verkorting van de duur daarvan, nu in het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 15 juli 2011 staat dat zich geen medische noodsituatie zal voordoen bij het achterwege blijven van behandeling, dat behandeling in Servië mogelijk is en dat de vreemdeling onder voorwaarden kan reizen. Dat de vreemdeling, volgens de door hem overgelegde rapportage van een psycholoog van 15 maart 2011, lijdt aan een posttraumatische stressstoornis heeft het BMA onderkend. De door de vreemdeling overgelegde brief van de stichting Landelijk Ongedocumenteerden Steunpunt van 29 oktober 2012 kan aan het BMA-advies niet afdoen, nu deze niet is opgesteld door een arts. Anders dan de vreemdeling heeft gesteld was de staatssecretaris niet genoodzaakt om, wegens het tijdsverloop, het BMA te vragen een nieuw advies uit te brengen, omdat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn medische situatie wezenlijk is veranderd sinds het uitbrengen van het BMA-advies.
4.5. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 3 van het EVRM hem geen aanleiding geeft om af te zien van uitvaardiging van het inreisverbod. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2014 in zaak nr. 201210363/1/V3) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, indien die vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt. Met de onder 4.4. vermelde stukken heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige omstandigheden voordoen of zullen voordoen.
De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer in Servië een reëel risico te lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling wegens de discriminatie van Roma in Servië en de fysieke en verbale aanvallen waaraan hij aldaar reeds heeft blootgestaan. Daartoe is van belang dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat de Servische autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de door hem gevreesde problemen.
4.6. Tot slot heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens zijn ongewenstverklaring vier jaren en vier maanden buiten Nederland heeft verbleven, hem niet noopt tot verkorting van de duur van het inreisverbod. Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 geeft een verblijf buiten Nederland van tien onafgebroken jaren de staatssecretaris aanleiding tot opheffing van een ongewenstverklaring, terwijl ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, die termijn opnieuw aanvangt indien de desbetreffende vreemdeling zonder voorafgaande tijdelijke opheffing in Nederland heeft verbleven. Nu de vreemdeling in weerwil van zijn ongewenstverklaring na vier jaren en vier maanden in Nederland is teruggekeerd, zou de vorenbedoelde termijn van tien jaren bij zijn vertrek uit Nederland opnieuw zijn aanvangen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte in het verblijf van de vreemdeling buiten Nederland grond gezien voor het oordeel dat het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren disproportioneel is.
4.7. Gezien het vorenoverwogene heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd en waarom de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding geven af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
De grieven slagen.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond heeft verklaard, het besluit van 2 oktober 2012 in zoverre heeft vernietigd, heeft bepaald dat de staatssecretaris, voor zover hij een nieuw inreisverbod uitvaardigt, dat doet met inachtneming van de uitspraak, en de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 oktober 2012, voor zover het het inreisverbod betreft, toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het inreisverbod onzorgvuldig heeft voorbereid, nu hij hem niet in de gelegenheid heeft gesteld mondeling zijn zienswijze te geven, terwijl het inreisverbod voor hem belastend is en hij op een hoorzitting zijn beroep op de artikelen 3 en 8 van het EVRM had kunnen toelichten.
6.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van
13 september 2012 meegedeeld dat hij voornemens is een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen hem uit te vaardigen en hem in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk zijn zienswijze te geven. De vreemdeling heeft bij brief van 27 september 2012 op het voornemen van de staatssecretaris gereageerd, waarbij hij zijn beroep op de artikelen 3 en 8 van het EVRM heeft toegelicht. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft toegelicht waarom deze gelegenheid om zijn zienswijze te geven voor hem niet volstond, biedt de omstandigheid dat de staatssecretaris de vreemdeling niet heeft gehoord geen grond voor het oordeel dat hij het inreisverbod onzorgvuldig heeft voorbereid.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 juni 2013 in zaak nr. 12/31767, voor zover de rechtbank daarbij het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond heeft verklaard, het besluit van
2 oktober 2012 in zoverre heeft vernietigd, heeft bepaald dat de staatssecretaris, voor zover hij een nieuw inreisverbod uitvaardigt, dat doet met inachtneming van de uitspraak, en de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.W. Mulder, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Mulder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
747.