ECLI:NL:RVS:2014:2384

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201300704/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 11 januari 2013 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 11 december 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris weigerde ook om ambtshalve te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, zoals mogelijk is onder artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gereageerd op het verzoek van de vreemdeling om verlenging van de termijn voor voorbereiding op het nader gehoor, omdat er geen tolk beschikbaar was. De staatssecretaris stelde echter dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig regelen van een tolk en dat de overschrijding van de termijn aan haar kon worden toegerekend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet tijdig een tolk had geregeld en dat de overschrijding van de termijn aan haar kon worden toegerekend. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had in redelijkheid kunnen besluiten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, omdat deze niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van een asielaanvraag, waaronder het overleggen van bewijs van de reisroute. De vreemdeling had geen documenten overgelegd en haar verklaringen waren niet consistent en verifieerbaar. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM zouden maken.

Uitspraak

201300704/1/V4.
Datum uitspraak: 27 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2013 in zaken nrs. 12/38818 en 12/38819 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 december 2011 in zaak nr. 11/39419 en paragraaf 2 van de Nota van Toelichting bij het besluit van 23 juni 2010 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2010, 244; hierna: de Nota van Toelichting), heeft overwogen dat hij niet adequaat heeft gereageerd op het verzoek van de vreemdeling om verlenging van de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) genoemde termijn. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter onvoldoende rekening heeft gehouden met de concrete omstandigheden van het geval. De voorzieningenrechter heeft in dit verband volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de wetgever het blijkens de Nota van Toelichting aanvaardbaar heeft gevonden dat wordt vastgehouden aan de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde termijn, zonder dat een vreemdeling op de tweede dag uitgebreid is voorbereid op het nader gehoor, namelijk wanneer sprake is van omstandigheden die voor eigen risico van de vreemdeling komen. Die situatie doet zich hier voor, aldus de staatssecretaris.
1.1. Ingevolge artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 zijn in een Aanmeldcentrum (hierna: AC) voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, acht dagen beschikbaar.
Ingevolge artikel 3.113, eerste lid, wordt de vreemdeling gedurende de tweede dag in staat gesteld zich op het nader gehoor voor te bereiden.
Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kan de staatssecretaris de in artikel 3.110, eerste lid, genoemde termijn verlengen, in het geval van overschrijding van de termijn, bedoeld in artikel 3.113, eerste lid, en de vreemdeling een met redenen omkleed verzoek om verlenging heeft ingediend, tenzij de overschrijding aan de vreemdeling kan worden toegerekend.
Volgens paragraaf C12/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is in ieder geval sprake van een situatie waarin de termijn wordt overschreden zonder dat de vreemdeling daar schuld aan heeft indien:
- een tolk onverwachts ziek wordt en er, ondanks inspanningen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) en de Raad voor de Rechtsbijstand, niet tijdig een andere tolk beschikbaar is;
- de vreemdeling een bezoek dient te brengen aan een dokter (eventueel in het ziekenhuis) in het kader van curatieve zorg;
- de vreemdeling aan wie op grond van artikel 6 of 59 van de Vw 2000 de vrijheid is ontnomen een bezoek aan de rechtbank dient te brengen in verband met een zitting in het kader van een beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel;
- de IND het noodzakelijk acht om ten aanzien van een vreemdeling die tijdens de rust- en voorbereidingstermijn geen toestemming heeft verleend voor deelname aan het medisch advies, alsnog een medisch advies in te winnen en de vreemdeling daar tijdens de algemene asielprocedure wel toestemming voor verleent;
- de vreemdeling een aanwijzing als bedoeld in paragraaf C12/2.1 niet nakomt door voorafgaand aan het nader gehoor zonder toestemming het AC te verlaten dan wel door niet tijdig op het AC terug te keren en zich voordat er een beschikking is uitgebracht weer in het AC meldt.
Wanneer er sprake is van overschrijding van een van de termijnen van de vreemdeling, moet de vreemdeling voor een eventuele verlenging van de termijn een gemotiveerd schriftelijk verzoek bij de IND indienen. Indien de IND besluit dit verzoek niet te honoreren, wordt dit mondeling aan de vreemdeling meegedeeld en wordt in het voornemen of in de beschikking gemotiveerd waarom er naar het oordeel van de IND geen aanleiding bestond om de termijn van de vreemdeling te verlengen.
1.2. In het besluit van 11 december 2012 heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het voornemen van 7 december 2012, op het standpunt gesteld dat voor inwilliging van het verzoek van de vreemdeling om de termijn, bedoeld in artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000, te verlengen, omdat zij vanwege het ontbreken van een tolk niet kon worden voorbereid op het nader gehoor, geen aanleiding bestond. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet valt in te zien waarom de gemachtigde van de vreemdeling pas op de tweede dag van de algemene asielprocedure bij een medewerker van de IND telefonisch heeft gemeld dat zij wegens de beperkte beschikbaarheid van een tolk geen tijd heeft om het eerste gehoor na te bespreken en het nader gehoor voor te bereiden met de vreemdeling. De staatssecretaris heeft daarbij de volgende omstandigheden van belang geacht. De gemachtigde van de vreemdeling is reeds enkele weken voor de aanvang van de algemene asielprocedure op de hoogte gesteld van de datum waarop die procedure zou starten, zodat toen al duidelijk was wanneer zij een bespreking zou hebben met de vreemdeling. Niet duidelijk is geworden waarom de tolk maar beperkt beschikbaar was en voorts is niet met stukken onderbouwd dat er aanzienlijke inspanningen zijn geleverd om de beschikking te krijgen over een tolk. De gemachtigde van de vreemdeling heeft een half uur de beschikking gehad over een tolk, zodat zij de vreemdeling gedurende die tijd had kunnen voorbereiden op het nader gehoor.
1.3. Uit artikel 3.115, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 volgt dat de staatssecretaris de termijn, bedoeld in artikel 3.113, eerste lid, alleen dan kan verlengen indien de overschrijding van de termijn niet aan een vreemdeling kan worden toegerekend. In het beleid, zoals hiervoor onder 1.1. weergegeven, is uiteengezet in welke gevallen in ieder geval sprake is van een overschrijding van de termijn die niet kan worden toegerekend aan een vreemdeling. Indien de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om verlenging van de termijn in een dergelijk geval desondanks niet honoreert, dient hij dit in het besluit te motiveren.
De staatssecretaris heeft zich, met de hiervoor onder 1.2. weergegeven motivering in het besluit, terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat er geen tolk beschikbaar was om de vreemdeling voor te bereiden op het nader gehoor, gelet op de omstandigheden van dit geval, voor haar rekening en risico komt en de overschrijding van de termijn derhalve aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Het betoog van de vreemdeling in beroep, dat zij ervan uitging dat de Raad voor de Rechtsbijstand een tolk zou reserveren en dat haar gemachtigde pas op de tweede dag van de algemene asielprocedure heeft vernomen dat er via hen geen tolk beschikbaar was, leidt niet tot een ander oordeel. Deze veronderstelling komt voor het risico van de vreemdeling en voorts is niet onderbouwd dat zij niet op een andere wijze tijdig een tolk had kunnen regelen. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat nu de overschrijding van de termijn aan de vreemdeling kan worden toegerekend, de staatssecretaris in dit geval de termijn, gelet op artikel 3.115, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, terecht niet heeft verlengd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 december 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in het besluit van 11 december 2012 onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan haar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen. De vreemdeling voert in dit verband aan dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij analfabeet is en dat derhalve niet van haar kan worden verlangd dat zij gedetailleerde verklaringen aflegt over haar reisroute.
3.1. Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel C4/3.6.3. van de Vc 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het in beginsel niet geloofwaardig dat een vreemdeling geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van zijn wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 december 2012, onder verwijzing naar het voornemen van 7 december 2012, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in het bezit is geweest van een buskaart en dat haar kan worden aangerekend dat zij die is verloren. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling geen enkel document ter ondersteuning van haar reisroute kan overleggen, van haar mag worden verwacht dat zij consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over haar reisroute aflegt. Volgens de staatssecretaris kan van de vreemdeling, hoewel zij analfabeet is, worden verwacht dat zij de luchtvaartmaatschappij waarmee zij heeft gereisd kan noemen en het logo daarvan kan beschrijven. Hiertoe acht de staatssecretaris redengevend dat de bestemming van een vliegtuig, het vluchtnummer en de luchtvaartmaatschappij op internationale luchthavens in de vertrekhal wordt omgeroepen op het moment dat de passagiers aan boord gaan. Verder wordt deze informatie volgens de staatssecretaris ook in het vliegtuig omgeroepen. Voorts is de naam en het logo van een luchtvaartmaatschappij gedrukt op allerlei voorwerpen die worden gebruikt tijdens de vlucht en wordt de naam van de luchtvaartmaatschappij aan het einde van de vlucht nogmaals genoemd, aldus de staatssecretaris. Gelet hierop is het volgens de staatssecretaris niet aannemelijk dat de vreemdeling niet in de gelegenheid is geweest deze informatie te verkrijgen.
3.3. Met de onder 3.2. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat zij geen reisdocumenten heeft overgelegd en voorts dat zij geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over de reisroute heeft afgelegd.
De beroepsgrond faalt derhalve.
4. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar asielrelaas ongeloofwaardig is. Daartoe heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris haar, wegens haar medische situatie, ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij vaag, summier, dan wel ongerijmd heeft verklaard. De vreemdeling heeft ter staving van haar betoog een rapport van 29 december 2012 en een e-mail van 31 december 2012 van een psycholoog overgelegd.
4.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling vóór indiening van haar asielaanvraag medisch laten onderzoeken door MediFirst. Volgens het advies van 8 november 2012 zijn MediFirst tijdens het onderzoek geen beperkingen gebleken in het kader van horen en beslissen door de IND.
Volgens de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, heeft een psycholoog vastgesteld dat zij psychische problemen heeft en gesteld dat de vreemdeling, in een situatie zoals die zich ten tijde van een gemiddeld gehoor bij de IND afspeelt, niet in staat is geweest om een en ander optimaal, inzichtelijk en niet ongerijmd te verklaren. Deze stukken doen echter geen afbreuk aan het advies van MediFirst, reeds omdat uit de stelling van de psycholoog in haar algemeenheid niet blijkt dat de vreemdeling, in afwijking van dat advies, ook ten tijde van het eerste en het nader gehoor op 3 en 5 december 2012 niet in staat is geweest te worden gehoord. Daar komt bij dat de verslagen van het eerste en het nader gehoor er ook geen blijk van geven dat de vreemdeling tijdens die gehoren onmiskenbaar niet in staat was verklaringen af te leggen en vragen te beantwoorden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris voor zijn besluitvorming ten onrechte op de door de vreemdeling afgelegde en in de verslagen weergegeven verklaringen is afgegaan.
De beroepsgrond faalt.
5. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat gelet op de door haar overgelegde medische informatie nader onderzoek door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) geïndiceerd is voor de vaststelling of artikel 64 van de Vw 2000 op haar en haar zoontje van toepassing is.
5.1. Uit voormelde medische stukken die de vreemdeling heeft overgelegd blijkt niet dat zij thans onder behandeling is voor haar klachten of dat een afspraak daarvoor is gemaakt. Uit de brief van 19 december 2012 van een kinderarts van het ziekenhuis de Gelderse Vallei, die de vreemdeling heeft overgelegd, blijkt voorts dat tijdens een onderzoek bij de zoon van de vreemdeling in het geheel geen afwijkingen zijn gevonden en dat er geen afspraak is gemaakt voor een verdere controle.
Reeds daarom bestaat geen aanleiding om het BMA een medisch advies te vragen over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.
De beroepsgrond faalt.
6. Ten slotte heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat zij en haar zoon bij terugkeer naar hun land van herkomst risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) vanwege hun medische problemen.
6.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
6.2. Nu de vreemdeling niet met medische verklaringen of anderszins heeft aangetoond dat zij of haar zoon lijden aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, is geen sprake van een situatie als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en is uitzetting van de vreemdeling en haar zoon niet in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt evenzeer.
7. Het inleidende beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/38818;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Brock
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014
603.