ECLI:NL:RVS:2014:2379

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201300280/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • B.P. Vermeulen
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een werkgever wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin een boete van € 10.800,00 werd opgelegd door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. De boete was opgelegd naar aanleiding van een incident op 17 maart 2011, waarbij een werkneemster van [appellante] ernstig letsel opliep tijdens het opruimen van een basketbalpaal. De staatssecretaris stelde dat [appellante] niet voldoende maatregelen had genomen om het risico van letsel te voorkomen, in strijd met artikel 3.17 van het Arbobesluit.

De rechtbank Assen oordeelde dat de minister ten onrechte artikel 3.17 aan de boete ten grondslag had gelegd, omdat deze bepaling niet van toepassing was op arbeidsmiddelen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen in stand. [appellante] ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte de grondslag van de boete had gewijzigd naar artikel 7.4 van het Arbobesluit, zonder dat zij zich daartegen adequaat had kunnen verweren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de wijziging van de juridische kwalificatie van de overtreding geen schending van de verdedigingsrechten van [appellante] met zich meebracht, omdat het verwijt in materiële zin niet anders was. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] niet had aangetoond dat haar geen verwijt kon worden gemaakt voor de overtreding, en dat de boete terecht was opgelegd. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201300280/1/A3.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 november 2012 in zaak nr. 12/179 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, thans: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft de staatssecretaris [appellante] een boete van € 10.800,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet), gelezen in verbinding met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit).
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Guffens, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
1.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder g en h, van de Arbowet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
[…]
g. arbeidsplaats: iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt;
h. arbeidsmiddelen: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten en gereedschappen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Ingevolge het tiende lid zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 3.17 van het Arbobesluit wordt het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, voorkomen en indien dat niet mogelijk is zoveel mogelijk beperkt.
Ingevolge artikel 7.4, derde lid, is een arbeidsmiddel zodanig geplaatst, bevestigd of ingericht en wordt het zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoals verschuiven, omvallen en getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, zoveel mogelijk is voorkomen.
Ingevolge het vierde lid is artikel 3.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 9.1 is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c en g, zoals dat artikel ten tijde van belang luidde, wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de tweede categorie aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke onder meer in de artikelen 3.17 en 7.4 zijn opgenomen.
Bij de uitvoering van de bij of krachtens de Arbowet geregelde bevoegdheden paste de minister ten tijde van belang de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving toe.
Volgens Beleidsregel 33, negende lid, wordt conform artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht geen bestuurlijke boete opgelegd, indien de verwijtbaarheid ontbreekt.
2. Een werkneemster van [appellante] heeft op 17 maart 2011 na het geven van een gymles aan leerlingen van een basisschool ernstig letsel opgelopen, waarvoor zij is opgenomen in het ziekenhuis. Het letsel is ontstaan toen zij bij het opruimen van een basketbalpaal het houten basketbalbord waar de basketbalring op is bevestigd, op haar hoofd en linkerarm heeft gekregen.
3. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 oktober 2011 ten grondslag gelegd dat [appellante] het risico om bij gebruik van de basketbalpaal door het basketbalbord te worden geraakt niet heeft voorkomen dan wel niet zo veel mogelijk heeft beperkt. Daarmee heeft [appellante] artikel 3.17 van het Arbobesluit overtreden. Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan van boeteoplegging dient te worden afgezien, dan wel de opgelegde boete dient te worden gematigd, aldus de minister.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte artikel 3.17 van het Arbobesluit aan de boeteoplegging ten grondslag heeft gelegd, nu deze bepaling geen betrekking heeft op arbeidsmiddelen maar gelet op het opschrift van hoofdstuk 3 op de inrichting van de arbeidsplaats. Volgens de rechtbank is artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit van toepassing, nu de werkneemster is getroffen door een onderdeel van een arbeidsmiddel. Het besluit van 21 februari 2012 is derhalve naar haar oordeel gebaseerd op een onjuiste grondslag, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking komt. Volgens de rechtbank is het [appellante] echter van meet af aan duidelijk geweest welk verwijt haar werd gemaakt en is dat verwijt in materiële zin niet anders, nu daaraan een onjuiste bepaling van het Arbobesluit ten grondslag is gelegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor overtreding van zowel artikel 3.17 als artikel 7.4 van het Arbobesluit een boete van de tweede categorie kan worden opgelegd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat [appellante] door het geconstateerde gebrek niet in haar belangen is geschaad, zodat zij aanleiding ziet om te treden in de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Die vraag heeft zij bevestigend beantwoord.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de grondslag van de boeteoplegging heeft gewijzigd in artikel 7.4 van het Arbobesluit en aan de hand van die bepaling heeft getoetst of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank is aldus op de stoel van het bestuursorgaan gaan zitten. Nu zij zich niet adequaat heeft kunnen verweren tegen de nieuw ten laste gelegde overtreding, is zij in haar belangen geschaad, aldus [appellante].
5.1. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit ook aan de boeteoplegging ten grondslag had kunnen worden gelegd, maar dat in de besluitvorming is gekozen voor het meer algemene artikel 3.17 van het Arbobesluit. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.17 van het Arbobesluit (Stb. 1997, 60) volgt dat deze bepaling ziet op gevaren die kunnen worden veroorzaakt door de arbeidsplaats zelf. Op gevaren die specifiek veroorzaakt worden door op de arbeidsplaats aanwezige arbeidsmiddelen, zijn de in hoofdstuk 7 van het Arbobesluit opgenomen voorschriften van toepassing, waaronder artikel 7.4, derde lid. Voormelde bepalingen onderscheiden zich derhalve van elkaar voor zover het de bron van het gevaar betreft, maar bevatten blijkens hun bewoordingen een vergelijkbare verplichting voor de werkgever om te inventariseren welke risico’s zich op de arbeidsplaats onderscheidenlijk bij het gebruik van arbeidsmiddelen aldaar kunnen voordoen en die risico’s zoveel mogelijk te beperken, teneinde lichamelijk letsel van de werknemer te voorkomen. Een aanknopingspunt hiervoor is tevens gelegen in het feit dat in het vierde lid van artikel 7.4 artikel 3.17 van overeenkomstige toepassing is verklaard. Naar uit voormelde geschiedenis van de totstandkoming kan worden afgeleid, heeft de regelgever aldus beoogd te voorkomen dat situaties waarin niet zonder meer duidelijk is of het gevaar is veroorzaakt door de arbeidsplaats of het arbeidsmiddel niet zouden kunnen worden aangepakt. In het licht van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het in de besluitvorming aan [appellante] gemaakte verwijt in materiële zin niet anders is bij toetsing aan artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit. [appellante] heeft ter zitting bij de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt hierover naar voren te brengen. Er bestaat dan ook geen grond om te oordelen dat [appellante] door wijziging van de juridische kwalificatie van het aan haar gemaakte en aan de boeteoplegging ten grondslag gelegde verwijt, in haar verdedigingsrechten is geschaad. Gelet hierop bestaat geen grond om [appellante] te volgen in haar betoog dat de rechtbank niet aan de hand van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit heeft mogen toetsen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
Het betoog faalt.
6. Daarnaast betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat haar van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. [appellante] voert hiertoe aan dat de beheerster van de sporthal aanwezig was en de werkneemster haar hulp had kunnen inroepen bij het opruimen van de sportattributen. Voorts wist de werkneemster dat bij het verwijderen van de waarborgpin in de uitschuifbare basketbalpaal het basketbalbord naar beneden zou vallen, nu zij de kinderen had gewaarschuwd de pin niet te verwijderen. De werkneemster wist eveneens dat zij na verwijdering van de pin de uitschuifbare paal diende vast te houden, maar heeft dat per ongeluk niet gedaan. Nu de werkneemster zich simpelweg heeft vergist en in zoverre sprake is van een huis-, tuin- en keukenongeval kan niet worden gesteld dat niet aan de zorgplicht is voldaan, aldus [appellante].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2013 in zaak nr. 201211994/1/A3), mag de minister bij een overtreding in beginsel van de verwijtbaarheid ervan uitgaan, tenzij de desbetreffende werkgever feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die tot het oordeel leiden dat hem ter zake geen verwijt treft.
6.2. Aan het bestreden oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de arbeidsinspectie is gebleken dat de risico-inventarisatie en evaluatie van [appellante] zich beperkte tot de attributen en handelingen in het schoolgebouw en niet zag op risico’s die verbonden zijn aan het lesgeven in de sporthal. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat [appellante] de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding zich heeft voorgedaan, op andere wijze heeft geïnventariseerd. Deze overwegingen van de rechtbank zijn door [appellante] niet betwist. De rechtbank is voorts terecht [appellante] niet gevolgd in haar stelling dat de werkneemster wist hoe de basketbalpaal werkte. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de werkneemster, blijkens haar bij het boeterapport gevoegde verklaring, heeft verklaard dat zij niet wist hoe de basketbalpaal werkte, er geen instructie was gegeven en er ook geen gebruiksaanwijzing of handleiding aanwezig was. Blijkens haar verklaring is de werkneemster door enkele kinderen uitgelegd hoe de basketbalpaal diende te worden opgeruimd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank reeds daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellante] geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt. Dat ten tijde van het ongeval de beheerster aanwezig was en de werkneemster haar hulp bij het opruimen van de basketbalpaal had kunnen inroepen, noopt niet tot een andersluidend oordeel.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
434-773.