201403656/1/V3.
Datum uitspraak: 16 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 april 2014 in zaak nr. 14/8098 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2012 in zaak nr. 201210202/1/V3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nu hij beschikte over de voor zijn vertrek naar Frankrijk noodzakelijk documenten en ook de wens heeft geuit naar dat land te willen terugkeren.
1.1. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien en wordt beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring beschikte over een geldig Frans identiteitsdocument. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling op 4 april 2014 een op zijn naam gesteld vliegticket voor een vlucht naar Frankrijk op 5 april 2014 naar de staatssecretaris heeft gefaxt. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling nogmaals op 7 april 2014 een op zijn naam gesteld vliegticket voor een vlucht naar Frankrijk op 8 april 2014 naar de staatssecretaris heeft gefaxt. Daarnaast blijkt uit het op 2 april 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor, bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat hij heeft verklaard terug te willen naar Frankrijk. De vreemdeling heeft dit tijdens het vertrekgesprek dat op 4 april 2014 met hem is gehouden, herhaald, aldus het verslag van dat gesprek. Tot slot blijkt uit de brief van de staatssecretaris van 14 april 2014 dat hij de vreemdeling op 11 april 2014 naar Frankrijk heeft uitgezet en dat de bewaring toen is opgeheven.
1.3. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 16 april 2014 gesteld dat, nu de vreemdeling ongewenst is verklaard en voorafgaand aan de vreemdelingenbewaring strafrechtelijk was gedetineerd, de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) een beoordeling maakt of de vreemdeling bij terugkeer moet worden begeleid door escorts en dat het niet mogelijk is die beoordeling op zeer korte termijn te maken. Er is volgens de staatssecretaris geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 nu niet is voldaan aan het vereiste dat daadwerkelijk gelegenheid bestaat voor vrijwillig vertrek van de vreemdeling. Hiervan zou pas sprake zijn geweest na de noodzakelijke beoordeling door de KMar, aldus de staatssecretaris.
1.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.2. is weergegeven, bestond voor de vreemdeling gelegenheid om Nederland te verlaten. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris redelijkerwijs geen geloof heeft hoeven hechten aan de verklaringen van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten, is niet gebleken. Voor een clausulering, als door de staatssecretaris beoogd en hiervoor onder 1.3. weergegeven, biedt de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 aanknopingspunten. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris, nu reeds op 4 april 2014 aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 was voldaan, aan die bepaling toepassing had moeten geven. De bewaring is derhalve vanaf 4 april 2014 onrechtmatig. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 april 2014 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 4 april 2014 tot 11 april 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 april 2014 in zaak nr. 14/8098;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 560,00 (zegge: vijfhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.704,50 (zegge: zeventienhonderdenvier euro en vijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2014
395.