201403927/2/A3.
Datum uitspraak: 16 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2014 in zaak nr. 13/41 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (voorheen: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het CBR het aan [verzoeker] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 juni 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.T. Willemsen, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de besluiten van 31 augustus 2012 en 23 november 2012 worden geschorst in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Daartoe heeft [verzoeker] onder meer aangevoerd dat de van toepassing zijnde regelgeving niet redelijk is, nu bij de vaststelling van die regelgeving het belang van zogenoemde first offenders niet voldoende is afgewogen. Verder heeft [verzoeker] daartoe aangevoerd dat nu de regelgeving met ingang van 24 april 2014 is gewijzigd, waardoor aan beroepschauffeurs die voor hun inkomen afhankelijk zijn van hun C- of D-rijbewijs geen asp meer wordt opgelegd, maar een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, het CBR in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan hem wel een asp op te leggen. Deze oplegging van een asp was overigens onredelijk, nu hij niet beschikt over de financiële middelen om aan het asp deel te nemen, hetgeen betekent dat hij gedurende vijf jaren niet over zijn rijbewijs kan beschikken, aldus [verzoeker].
3. [verzoeker] heeft met het overleggen van een brief van 27 mei 2014 van zijn voormalige werkgever aannemelijk gemaakt spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening. Een inhoudelijke beoordeling van de door [verzoeker] ingenomen standpunten vergt evenwel naar het oordeel van de voorzitter nader onderzoek en een ver strekkende afweging. Een voorlopigevoorzieningenprocedure leent zich daartoe minder. Beoordeling van deze standpunten zal derhalve in de bodemprocedure dienen plaats te vinden. Daarbij komt dat niet op voorhand vaststaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. In het kader van de afweging van de bij het verzoek betrokken belangen, is de voorzitter van oordeel dat het belang van [verzoeker] bij het kunnen beschikken over een rijbewijs om het beroep als vrachtwagenchauffeur uit te kunnen oefenen evident is. Daartegenover staat echter het belang van de verkeersveiligheid, dat in dit geval naar het oordeel van de voorzitter zwaarder dient te wegen. Daarbij is betrokken dat [verzoeker] zelf heeft bijgedragen aan de onderhavige situatie door op 19 augustus 2012 met een zeer hoog alcoholgehalte zijn auto te besturen. Dat daarbij persoonlijke omstandigheden een rol hebben gespeeld en het een eenmalige overtreding betreft acht de voorzitter in het licht van het belang van de verkeersveiligheid niet van doorslaggevende betekenis.
4. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2014
280-773.