ECLI:NL:RVS:2014:2363

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201401264/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen kostenverhaal van uitzetting op vervoersonderneming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [wederpartij] gegrond verklaarde. De zaak betreft de kosten die de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft verhaald op [wederpartij] in verband met de uitzetting van vreemdelingen over de jaren 2005, 2009, 2010 en 2011. De rechtbank had de besluiten van de minister van 22 maart 2012, die deze kosten oplegden, gedeeltelijk vernietigd en de staatssecretaris had hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris bevoegd is om de kosten van uitzetting te verhalen op een vervoersonderneming, zoals [wederpartij]. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de kosten die verhaald worden en hoe deze berekend worden, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 487,00, waarover de rechtbank zal beslissen. De uitspraak is gedaan op 20 juni 2014.

Uitspraak

201401264/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 januari 2014 in zaak nr. 12/39782 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de in verband met de uitzetting van diverse vreemdelingen gemaakte kosten over de jaren 2005, 2009, 2010 en 2011 op [wederpartij] verhaald.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de kosten over het jaar 2005 tot nul teruggebracht en de kosten over de jaren 2009, 2010 en 2011 teruggebracht. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit, behoudens voor zover dat op het jaar 2005 betrekking heeft, vernietigd, de onderscheiden besluiten van 22 maart 2012 die op de jaren 2009, 2010 en 2011 betrekking hebben herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de herroepen besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
1.1. Ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, vervoert de vervoersonderneming op aanwijzing van een ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, om niet terug naar een plaats buiten Nederland en vindt daartoe zo nodig een ander middel voor de terugbrenging. Is zulks niet binnen redelijke tijd mogelijk, dan kunnen de kosten van uitzetting uit Nederland op die vervoersonderneming worden verhaald.
Ingevolge artikel 66, voor zover thans van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de toepassing van artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000. Daarbij kan worden voorzien in de mogelijkheid van verhaal van de kosten van uitzetting op de vreemdeling zelf en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen.
Ingevolge artikel 6.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, is de staatssecretaris bevoegd de kosten van uitzetting, bedoeld in de artikelen 65, tweede lid, en 66 van de Vw 2000 te verhalen op de vreemdeling of op een vervoersonderneming.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, zijn de kosten van uitzetting van een vreemdeling welke ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 op een vervoersonderneming kunnen worden verhaald, verschuldigd aan het openbaar lichaam te welks laste die kosten zijn gekomen.
Ingevolge het tweede lid, omvatten de in het eerste lid bedoelde kosten van uitzetting in ieder geval de kosten verbonden aan:
a. het vervoer van de uit te zetten vreemdeling per eerste gelegenheid, doch op de wijze die, gelet op de omstandigheden, de goedkoopste is, naar een plaats buiten Nederland;
b. de begeleiding van de vreemdeling naar een plaats van vertrek uit Nederland alsmede zijn begeleiding naar een plaats buiten Nederland, voor zover deze noodzakelijk is, en;
c. het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat de vervoersonderneming van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland.
Volgens paragraaf A4/9.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang en zoals deze ten tijde van belang luidde, is uitgangspunt dat de kosten van uitzetting ten laste van de uit te zetten vreemdeling dienen te worden gebracht.
Volgens paragraaf A4/9.3., voor zover thans van belang en zoals deze ten tijde van belang luidde, kunnen, indien het niet binnen redelijke tijd mogelijk is de vreemdeling, conform de terugvoerplicht, naar een plaats buiten Nederland te vervoeren, de kosten van uitzetting uit Nederland, waaronder ook de verblijfskosten kunnen worden begrepen, ingevolge artikel 65 van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.3 van het Vb 2000, op die vervoersonderneming worden verhaald.
Volgens paragraaf A2/7.1.7., voor zover thans van belang en zoals deze ten tijde van belang luidde, zijn de kosten waarvoor de vervoersonderneming op basis van het vermelde in artikel 6.3, tweede lid, van het Vb 2000 aansprakelijk is, opgenomen in de tarievenlijst.
2. In zijn tweede, derde, vijfde en zesde grief, voor zover thans van belang, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met het beginsel van rechtszekerheid heeft gehandeld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat pas met de onderscheiden besluiten van 22 maart 2012 duidelijk is geworden op welke wijze de staatssecretaris invulling geeft aan de bevoegdheid de kosten van uitzetting op een vervoersonderneming te verhalen, wat hij onder een 'redelijke tijd' als bedoeld in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 verstaat, hoe de te verhalen kosten worden berekend en dat hij die kosten niet eerst op de desbetreffende vreemdeling tracht te verhalen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bevoegdheid de uitzettingskosten te verhalen, is uitgewerkt in het Vb 2000 en de Vc 2000, waardoor voor [wederpartij] duidelijk was welke kosten worden verhaald en hoe die kosten worden berekend. Voorts voert de staatssecretaris aan, mede onder verwijzing naar artikel 3 van de Richtlijn 2001/51/EG van de Raad van 28 juni 2001 tot aanvulling van het bepaalde in artikel 26 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (PB L 187/45; hierna: de richtlijn) en de totstandkomingsgeschiedenis van de aanpassing van de Vw 2000 aan de richtlijn (Kamerstukken II 2002/03, 29 016, nr. 3; hierna: de memorie van toelichting), dat het niet noodzakelijk is het begrip 'redelijke tijd' nader in te vullen in beleid. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet verplicht is om eerst te trachten de uitzettingskosten op een vreemdeling te verhalen, alvorens een vervoersonderneming aan te spreken.
2.1. Vooropgesteld moet worden dat in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 aan de staatssecretaris de bevoegdheid is toegekend om de kosten op een vervoersonderneming te verhalen. Dat daarnaast in artikel 66 van de Vw 2000, in verbinding gelezen met artikel 6.2 van het Vb 2000, is voorzien in de mogelijkheid om de kosten op een vreemdeling te verhalen, laat, anders dan volgt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, onverlet dat de staatssecretaris in de wet de bevoegdheid is toegekend om de kosten op een vervoersonderneming te verhalen. Dat volgens de beleidsregel neergelegd in paragraaf A4/9.1. van de Vc 2000, uitvoering gevend aan voormeld artikel 6.2 van het Vb 2000, daarbij uitgangspunt is dat de kosten ten laste van een uit te zetten vreemdeling dienen te worden gebracht, doet niet af aan deze bij wet in formele zin toegekende bevoegdheid.
2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn daarnaast artikel 6.3, tweede lid, van het Vb 2000 en de toepasselijke beleidsregels zodanig geformuleerd dat duidelijk, kenbaar en voorzienbaar is welke kosten de staatssecretaris op een vervoersonderneming - en dus ook [wederpartij] - verhaalt en op welke wijze hij deze kosten berekent. In artikel 6.3, tweede lid, van het Vb 2000 en paragraaf A2/7.1.7. van de Vc 2000, in samenhang met de bij die paragraaf behorende tarievenlijst, is immers uitgewerkt welke kosten door de staatssecretaris op een vervoersonderneming verhaald kunnen worden (vergelijk rechtsoverweging 2.6.3. van de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901436/1/V2). De tarievenlijst bij paragraaf A2/7.1.7. van de Vc 2000 is reeds bij het door de staatssecretaris aangehaalde, op 2 april 2005 in werking getreden, Wijzigingsbesluit Vc 2000 nr. 2005/13 (Stc. 2005, nr. 62) in de Vc 2000 opgenomen.
De overweging van de rechtbank dat ook door het ontbreken van een precisering van het begrip 'redelijke tijd' in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000, onduidelijk is welke kosten voor rekening van een vervoersonderneming komen, kan voorts niet worden gevolgd. Hierbij is in aanmerking genomen dat, gelet op de memorie van toelichting, artikel 6.3 van het Vb 2000 en de toepasselijke beleidsregels, als uitgangspunt geldt dat de betrokken vervoersonderneming een vreemdeling onmiddellijk, bij de eerste gelegenheid daartoe, naar een plaats buiten Nederland terug vervoert. Dit is tevens in de door de Koninklijke Marechaussee aan [wederpartij] gegeven 'removal orders' vermeld.
2.3. De staatssecretaris heeft gelet op het overwogene in 2.1. en 2.2. niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. Er bestaat derhalve ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, alvorens over te gaan tot het verhalen van de kosten van uitzetting, gehouden was nader inzicht te verschaffen in de wijze waarop hij invulling geeft aan zijn bevoegdheid.
De grieven slagen reeds hierom en behoeven voor het overige geen bespreking.
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen als eerste en vierde grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 januari 2014 in zaak nr. 12/39782;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014
572-795.