ECLI:NL:RVS:2014:2353

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201311290/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 november 2013. De rechtbank had het beroep van vreemdelingen gegrond verklaard en het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 3 april 2012, waarbij aan vreemdeling 1 een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was verleend, vernietigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, omdat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding van het bezwaarschrift van de vreemdelingen verschoonbaar is. De staatssecretaris stelt dat de vreemdelingen tijdig op de hoogte waren van de noodzaak om bezwaar te maken, gezien de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de aandacht voor legesproblematiek in de Turkse gemeenschap in Nederland.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de termijnoverschrijding niet verschoonbaar had moeten achten. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze de staatssecretaris verplichtte om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdelingen. Tevens heeft de Afdeling het bezwaar van de vreemdelingen tegen het besluit van 3 april 2012 niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft ook het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 april 2014 vernietigd, voor zover daarin het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

201311290/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 november 2013 in zaak nr. 13/9762 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] (en [vreemdeling 2], hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de minister van Buitenlandse Zaken aan vreemdeling 1 een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) verleend.
Bij besluit van 8 april 2013 heeft de minister het daartegen door vreemdeling 1 (lees: de vreemdelingen) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de minister (lees: de staatssecretaris) het door vreemdeling 1 (lees: de vreemdelingen) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd ter zake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdelingen hebben gronden van beroep ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 (in zaak nr. 201010355/1/H2), heeft overwogen dat de termijnoverschrijding van het door de vreemdelingen tegen het besluit van 3 april 2012 ingediende bezwaarschrift van 29 maart 2013 verschoonbaar is te achten, omdat in dit besluit geen rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, de vreemdelingen ten tijde van de verlening van de mvv niet werden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandsverlener en ook overigens geen aanleiding is te veronderstellen dat zij wisten of hadden behoren te weten dat zij bezwaar hadden moeten of kunnen maken. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de verlening van de mvv niet op zich stond maar dat vreemdeling 1 hierna een aanvraag heeft gedaan om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze vergunning is verleend bij besluit van 3 december 2012 en dit besluit bevatte wel een rechtsmiddelenverwijzing. Voorts is volgens de staatssecretaris aan de problematiek rond de hoogte van leges veel aandacht besteed in de Turkse gemeenschap in Nederland. Onder deze omstandigheden kan volgens de staatssecretaris redelijkerwijs worden aangenomen dat de vreemdelingen tijdig wisten dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moesten maken en kan een termijnoverschrijding van meer dan elf maanden niet verschoonbaar worden geacht. Gelet hierop had de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2012 niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bedraagt, in afwijking van de termijn van artikel 6:7 van de Awb, de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. In de uitspraak van 21 september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan, indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen.
2.3. De mvv is verleend door middel van plaatsing van een sticker in het paspoort van vreemdeling 1 op 3 april 2012. Vaststaat dat het hiertegen gerichte bezwaarschrift na afloop van de termijn neergelegd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, namelijk op 29 maart 2013, is ingediend. Eveneens staat vast dat de vreemdelingen vóór afloop van deze termijn niet werden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandsverlener en de mvv-sticker geen rechtsmiddelenverwijzing bevat.
2.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2011 (in zaak nr. 201007667/1/V3) volgt dat bezwaren tegen de legesheffing voor een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd naar voren moeten worden gebracht in het kader van het besluit op die aanvraag. Dit is niet anders indien het de legesheffing voor een aanvraag om verlening van een mvv betreft. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1.
De staatssecretaris voert, mede gelet op deze uitspraken, terecht aan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vreemdelingen ten tijde van het besluit van 3 december 2012, dat wel een rechtsmiddelenverwijzing bevat, wisten dat, indien zij bezwaren tegen de legesheffing voor de mvv-aanvraag naar voren wilden brengen, zij dit tijdig dienden te doen. Nu zij echter tot 29 maart 2013 hebben gewacht met het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 3 april 2012, bestaat geen grond voor het oordeel dat de termijnoverschrijding van dit bezwaarschrift nog verschoonbaar kan worden geacht.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een nieuw besluit dient te nemen op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 april 2012 en voor zover de rechtbank heeft nagelaten dit bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.
4. Het besluit van 16 april 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
5. Uit het voorgaande volgt dat aan het besluit van 16 april 2014, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen, voor zover hierin het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Reeds daarom zal de Afdeling dit besluit in zoverre vernietigen.
6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2013 (in zaak nr. 201208356/1/A1) treft de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank echter niet de verplichting voordien tijdig te beslissen.
De staatssecretaris heeft aan zijn in het besluit van 16 april 2014 ingenomen standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd ter zake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar, ten grondslag gelegd dat hij eerst bij brief van 7 april 2014 in gebreke is gesteld. Nu hij op 16 april 2014, derhalve binnen twee weken na ontvangst van de schriftelijke ingebrekestelling, op het bezwaar heeft beslist, is hij ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, geen dwangsom verschuldigd, aldus de staatssecretaris.
6.1. De vreemdelingen betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2011 (in zaak nr. 201103005/3/V1), dat een schriftelijke ingebrekestelling niet vereist was. Nu de staatssecretaris niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn van zes weken heeft beslist, is de staatssecretaris een dwangsom verschuldigd, aldus de vreemdelingen.
6.2. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Anders dan de vreemdelingen betogen is op grond van deze bepaling een schriftelijke ingebrekestelling vereist. De verwijzing van de vreemdelingen naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2011 doet hier niet aan af, nu deze uitspraak geen betrekking heeft op de uitleg van artikel 4:17, derde lid, van de Awb maar op die van artikel 6:12, derde lid, van de Awb.
7. Het beroep is kennelijk ongegrond.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 november 2013 in zaak nr. 13/9762, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een nieuw besluit dient te nemen op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 3 april 2012 en voor zover de rechtbank heeft nagelaten dit bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren;
III. verklaart het bezwaar tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 3 april 2012 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 8 april 2013;
V. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 april 2014, voor zover daarin het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 3 april 2012 niet-ontvankelijk is verklaard;
VI. verklaart het beroep van de vreemdelingen het tegen besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 april 2014, voor zover de minister zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd ter zake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar, ongegrond;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
512.