ECLI:NL:RVS:2014:2352

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201311589/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tot uitstel van uitzetting op grond van medische redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 november 2013 een eerdere afwijzing van een aanvraag tot uitstel van uitzetting van een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had op 13 september 2012 een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zijn gezondheidstoestand het niet verantwoord maakte om te reizen. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had deze aanvraag echter afgewezen.

De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor uitstel van uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling na uitzetting de noodzakelijke medische zorg zou kunnen krijgen in zijn land van herkomst, Uganda.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van 15 juni 2011, waarin eerder aan de vreemdeling uitstel was verleend, een ambtelijke misslag was. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling geen documenten had overgelegd die zijn identiteit of nationaliteit bevestigden, en dat hij in eerdere asielprocedures wisselend had verklaard over zijn afkomst.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat het besluit van 15 juni 2011 een ambtelijke misslag was. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris niet gehouden was om in een eenmaal gemaakte fout te volharden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201311589/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 november 2013 in zaak nr. 13/4578 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingewilligd. Aan dit besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit het advies van Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 31 mei 2011 volgt dat het voor de vreemdeling weliswaar verantwoord is om te reizen, maar dat in zijn land van herkomst (lees: Uganda) voor hem geen adequate behandelmogelijkheden aanwezig zijn, waardoor bij terugkeer naar het land van herkomst een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is.
1.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank hem ten onrechte niet volgt in zijn standpunt dat het besluit van 15 juni 2011 een ambtelijke misslag is en dat hij om die reden geen onderzoek heeft hoeven (laten) doen naar de behandelmogelijkheden in Uganda. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat in de laatstgevoerde asielprocedure in rechte is komen vast te staan dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd waaruit zijn identiteit of nationaliteit blijkt. Bovendien heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris in de aan die procedure voorafgaande asielprocedures wisselend verklaard over zijn nationaliteit. De staatssecretaris stelt zich dan ook op het standpunt dat, gelet op het ten tijde van het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 geldende beleid, duidelijk is dat in het besluit van 15 juni 2011 ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000, hetgeen een ambtelijke misslag is. De staatssecretaris betoogt dat hij niet gehouden is deze misslag te herhalen.
1.2. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van een vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, ten tijde van belang, wordt de medisch adviseur slechts om een gedeeltelijk advies gevraagd, indien de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling onvoldoende vast zijn komen te staan. De medisch adviseur zal in die gevallen niet om advies worden gevraagd omtrent de vraag of medische behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Aangezien het onderzoek naar de behandelmogelijkheden wordt gefrustreerd, door het niet kunnen aantonen van de identiteit en nationaliteit, wordt uitgegaan van het bestaan van behandelmogelijkheden.
1.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 14 februari 2013, waarbij het besluit van 13 september 2012 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat hij het BMA - overeenkomstig het hiervoor genoemde beleid - om een gedeeltelijk advies heeft gevraagd, nu de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende vast zijn komen te staan. De staatssecretaris heeft in dit verband gewezen op het in rechte onaantastbaar geworden besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 1 september 2010, waarbij is overwogen dat het in 2008 - in kopie - overgelegde reisdocument van de Republiek Uganda niet geloofwaardig maakt dat de vreemdeling de Ugandese nationaliteit heeft. Ook heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling bij de eerste asielaanvraag heeft verklaard uit Rwanda afkomstig te zijn en diens nationaliteit in latere procedures niet alsnog met documenten is aangetoond.
1.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt heeft gesteld dat duidelijk is dat het besluit van 15 juni 2011 een ambtelijke misslag is, nu hij zich in de daaraan voorafgaande asielprocedures steeds op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende vast zijn komen te staan. Dit vindt voorts bevestiging, zoals de staatssecretaris in het hogerberoepschrift heeft opgemerkt, in de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 7 augustus 2013, waaruit valt op te maken dat de door de vreemdeling tijdens de behandeling van het beroep bij de rechtbank overgelegde originele geboorteakte - op grond waarvan het hiervoor genoemde reisdocument volgens de vreemdeling is verleend - vals is bevonden. Verder heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat hij niet gehouden is in een eenmaal gemaakte fout te volharden.
De staatssecretaris heeft, gelet op het onder 1.2. weergegeven beleid, bij de beoordeling of toepassing moet worden gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000 aldus niet ten onrechte daargelaten of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke medische behandeling kan verkrijgen en zich niet ten onrechte beperkt tot beantwoording van de vraag of de vreemdeling, al dan niet onder voorwaarden, in staat is om te reizen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet indien niet aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan, heeft de rechtbank derhalve ten onrechte overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is voorbereid en de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 februari 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift en de staatssecretaris hem had moeten horen of nader onderzoek door een onafhankelijke derde had moeten laten verrichten.
3.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 13 september 2012 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 november 2013 in zaak nr. 13/4578;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014
53-765.