ECLI:NL:RVS:2014:2329

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201309626/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking documenten WK-hockey 2014 door gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2013. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, dat betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit college had op 3 september 2012 een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van documenten over de organisatie van het WK-hockey 2014 toegewezen. Echter, bij een later besluit op 5 april 2013 verklaarde het college het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er geen documenten bestonden over de door de [firma] aan de gemeente gevraagde huurprijs vóór 2 juli 2012, en dat het verzoek van [appellante] om wethouder Klein als getuige op te roepen ongegrond was.

Tijdens de zitting op 22 mei 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde J.L.M. Reijnen en het college door mr. J. Schmal. Het college voerde aan dat [appellante] geen belang had bij het hoger beroep, omdat er op 3 december 2013 op een herhaald verzoek van [appellante] al documenten waren openbaar gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het standpunt van het college geloofwaardig was. Het verzoek van [appellante] om de wethouder als getuige op te roepen werd afgewezen, omdat het hoger beroep op basis van de bestaande stukken kon worden beoordeeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.

Uitspraak

201309626/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2013 in zaak nr. 13/4031 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2012 heeft het college een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van alle documenten over de organisatie van het WK-hockey 2014 die onder de gemeente Den Haag berusten, toegewezen.
Bij besluit van 5 april 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.L.M. Reijnen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schmal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen belang heeft bij het hoger beroep, nu het bij besluit van 3 december 2013 op een herhaald verzoek van 2 oktober 2013 van [appellante] verscheidene documenten openbaar heeft gemaakt over het WK-hockey 2014, maar niet de prijsgegevens van de onderhandelingen en de transacties tussen de gemeente en de [firma], en [appellante] hier niet tegen is opgekomen.
Het besluit van 3 december 2013 ziet volgens het college op documenten vanaf 20 februari 2013. Het verzoek van [appellante] dat heeft geleid tot het in geding zijnde besluit van 3 september 2012 dateert van 2 juli 2012 en ziet derhalve op documenten uit de periode tot laatstgenoemde datum. Reeds hierom heeft [appellante] nog belang bij de beoordeling van haar hoger beroep.
2. Bij besluit op bezwaar van 5 april 2013 heeft het college zich verenigd met het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, waarin de commissie zich op het standpunt stelt de stelling van het college dat er eenmalig contact met de [firma] is geweest en daarvan geen verslag is gemaakt, aannemelijk te vinden en [appellante] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het standpunt van het college dat er vóór 2 juli 2012 geen documenten bestonden over de door de [firma] aan de gemeente gevraagde huurprijs, ongeloofwaardig is en de rechtbank derhalve onterecht geen aanleiding heeft gezien om wethouder Klein op te roepen als getuige. Hiertoe voert zij aan dat de wethouder onder ede de waarheid zal moeten spreken over de aanwezigheid van de documenten.
3.1. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201304069/1/A3) heeft overwogen, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
Het college heeft toegelicht dat in een pril stadium van de voorbereiding van het WK-hockey 2014 contact is geweest met de [firma] over de mogelijkheid om zo nodig terrein van de firma te huren, maar dat van dit gesprek niets op schrift is gezet en er ook niet meer documenten zijn dan reeds bekend gemaakt. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat er geen grond is om het standpunt van het college niet geloofwaardig te achten. Dat [appellante] het standpunt van het college ongeloofwaardig vindt, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop heeft de rechtbank evenmin ten onrechte geen aanleiding gezien wethouder Klein als getuige op te roepen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] heeft haar verzoek om de wethouder als getuige op te roepen in hoger beroep herhaald. Dit verzoek wordt afgewezen omdat het hoger beroep kan worden beoordeeld op basis van de tot het dossier behorende stukken en de ter zitting gegeven toelichtingen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
43-816.