201309570/1/A4.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Drachten, gemeente Smallingerland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2013 in zaak nr. 13/1341 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2012 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor uitbreiding van het gebruik van de kinderdagopvang in de woning aan de [locatie] te Drachten van maximaal zes naar maximaal twaalf kinderen.
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Wiersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien:
a. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. (…).
1.1. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 13 maart 2013 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Drachtstervaart" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel [locatie] de bestemming ‘Woongebied 1’.
Ingevolge artikel 7, Lid A 1, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen (…) en groen- en parkeervoorzieningen met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder a, is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder b, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik van een gedeelte van de gebouwen als praktijkruimte, mits (…) geen verkeer- of parkeeroverlast wordt veroorzaakt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3g, wordt onder praktijkruimte verstaan: een (gedeelte van een) woning, dat dient voor het uitoefenen van een beroep, dat in die woning, met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend en dat is gericht op het verlenen van diensten.
Ingevolge artikel 24, derde lid, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde onder het tweede lid, indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitbreiding van het gebruik van de woning als kinderdagopvang van maximaal zes naar maximaal twaalf kinderen in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hem gaat het ook na de uitbreiding nog om een ‘beroep-aan-huis’ en moet de opvang na de uitbreiding daarom als een ‘praktijkruimte’ worden aangemerkt, hetgeen volgens het bestemmingsplan is toegestaan.
Hij voert aan dat het enkele feit dat na uitbreiding een beroepskracht nodig is, niet betekent dat het niet langer gaat om een ‘beroep-aan-huis’ en de opvang een bedrijfsmatig karakter krijgt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college een vergelijking met gastouderschap heeft kunnen maken. De ruimtelijke uitstraling is bepalend, niet of een beroepskracht is vereist, aldus [appellant].
2.1. Het college acht het gebruik van de woning met praktijkruimte in overeenstemming met bestemmingsplan en het door de raad van de gemeente Smallingerland bij besluit van 11 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Drachten Drachtstervaart", zolang het aantal kinderen dat wordt opgevangen maximaal zes bedraagt. Dat aantal is volgens het college vergelijkbaar met gastouderschap. Bij twaalf kinderen gaat het om bedrijfsmatige opvang, mede gelet op het feit dat naast de (hoofd)bewoner minimaal één beroepskracht is vereist, aldus het college.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2001 in zaak nr. 200001280/1 (www.rechtspraak.nl) heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college in redelijkheid een vergelijking heeft kunnen maken met gastouderschap. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de opvang na uitbreiding een bedrijfsmatig karakter heeft en dat daarom niet staande kan worden gehouden dat het gaat om een beroep in de woning dat ‘met behoud van de woonfunctie’ kan worden uitgeoefend. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de opvang na uitbreiding niet langer onder het begrip ‘praktijkruimte’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3g, van het bestemmingsplan kan worden gebracht.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat uitbreiding van de opvang tot maximaal twaalf kinderen in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet verplicht was vrijstelling te verlenen op grond van artikel 24, derde lid, van de planvoorschriften. Hij voert aan dat een uitbreiding van de woning is gerealiseerd om een kinderdagverblijf mogelijk te maken en dat als de omgevingsvergunning wordt geweigerd, het beoogde gebruik van die uitbreiding niet meer mogelijk is, zodat een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan dan objectief gezien ook niet meer mogelijk is.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2012 in zaak nr. 201111412/1/A1, is het verlenen van een vrijstelling op de voet van een bepaling zoals artikel 24, derde lid, van de planvoorschriften slechts mogelijk en ook verplicht, indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is.
De omstandigheid dat de gerealiseerde uitbreiding van de woning niet kan worden gebruikt voor een kinderopvang met twaalf plaatsen, betekent niet dat het perceel objectief gezien niet meer zou kunnen worden gebruikt voor een woning met praktijkruimte.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in dit geval niet verplicht was op de voet van artikel 24, derde lid, vrijstelling te verlenen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden, omdat zij onder overweging 4.3 de motivering van het college om niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2°, van de Wabo, af te wijken van het bestemmingsplan, zelfstandig heeft aangevuld. Hierdoor heeft de rechtbank het besluit op bezwaar ten onrechte niet vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering, aldus [appellant].
4.1. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank onder overweging 4.3 de motivering van het college niet aangevuld, maar uitgelegd. De rechtbank is daarmee niet getreden buiten de omvang van het geschil.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2°, van de Wabo afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Hij voert aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt dat voor de uitbreiding van de opvang vier parkeerplaatsen nodig zijn. De drie reeds beschikbare parkeerplaatsen zijn volgens hem voldoende om parkeerhinder te voorkomen.
5.1. Het college is niet bereid om afwijking van het bestemmingsplan toe te staan, omdat het dat in ruimtelijk opzicht niet wenselijk acht vanwege het risico op onevenredige hinder voor omwonenden en parkeer- en verkeeroverlast in de woonwijk. In dit verband heeft het college in aanmerking genomen dat het perceel van [appellant] te klein is voor het benodigde aantal parkeerplaatsen na uitbreiding van de opvang en dat de straat voor het perceel een smal wegprofiel heeft.
5.2. Ter zitting heeft [appellant] niet aan de hand van concrete gegevens of bescheiden aannemelijk gemaakt dat de drie beschikbare parkeerplaatsen op het perceel voldoende zijn om de toename van de parkeerbehoefte na uitbreiding van de kinderopvang op te vangen. Daarbij komt dat in ieder geval moet worden aangenomen dat de uitbreiding leidt tot een toename van het verkeer. Op voorhand is niet uitgesloten dat die verkeerstoename zodanig zal zijn dat die niet meer passend is in de woonomgeving en daarom kan leiden tot hinder voor omwonenden.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college, gezien de hem ter zake toekomende beleidsvrijheid, met de gegeven motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om afwijking van het bestemmingsplan niet toe te staan.
Het betoog faalt.
6. [appellant] voert verder aan dat het college door het verlenen van bouwvergunningen voor uitbreiding van de woning, alsmede het verlenen van een gebruiksvergunning voor de opvang voor veertien kinderen, het vertrouwen heeft opgewekt dat de omgevingsvergunning ook zou worden verleend.
6.1. Het college stelt terecht dat deze grond voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze gronden, wat daar verder ook van zij, buiten beschouwing te blijven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Aal, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Aal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
584.