201309599/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Hensbroek, gemeente Koggenland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2013 in zaak nr. 12/2708 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KPN B.V. (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een UMTS-mast op het perceel Recreatieterrein De Leijen te Hensbroek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn (Nh), en het college, vertegenwoordigd door R. van Hoorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een UMTS-mast van 39,9 m hoog op het perceel. Het bouwplan is in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" op het perceel rustende bestemming "Dagrecreatie". Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en vijfde lid, van het Besluit omgevingsrecht ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid een omgevingsvergunning voor de UMTS-mast heeft kunnen verlenen. Volgens hem is het besluit om een omgevingsvergunning te verlenen niet voorzien van een draagkrachtige motivering. Daartoe voert hij aan dat zijn belangen, nu het college geen ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd en hij niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze naar voren te brengen of te worden gehoord als bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ten onrechte niet bij de besluitvorming zijn betrokken. Het college heeft volgens hem ook geen goede ruimtelijke afweging gemaakt, nu twee omgevingsvergunningen zijn verleend voor een UMTS-mast op twee verschillende plaatsen waarbij er naar wordt gestreefd vergunninghoudster in de gelegenheid te stellen op een van die plaatsen een UMTS-mast op te richten.
2.1. Op de voorbereiding van een besluit om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2º, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken is de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing. Dat betekent dat, anders dan [appellant] betoogt, het college niet gehouden was een ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Het is juist dat [appellant] niet is gehoord als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb, maar dit gebrek is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de bezwarenprocedure hersteld, nu [appellant] in die procedure in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om zijn belangen kenbaar te maken. Ten aanzien van het naar voren brengen van zienswijzen heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college die omissie heeft erkend, maar dat het gebrek is gerepareerd door een prematuur door [appellant] ingediend bezwaarschrift van 6 augustus 2012 als zienswijze in de zin van artikel 4:8 van de Awb te beschouwen en de door hem daarin aangevoerde belangen in de bezwaarfase alsnog bij de beoordeling te betrekken.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het bouwplan geen onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu van [appellant] plaatsvindt, nu er vanuit de woning van [appellant] weliswaar zicht is op de op ongeveer 180 m gelegen UMTS-mast, maar dat het zicht wordt beperkt door een bomenrij. Gelet hierop alsmede gelet op het belang bij een dekkend 3G/UMTS netwerk van een voldoende capaciteit ter plaatse, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college omgevingsvergunning voor de UMTS-mast, voor de plaats zoals aangevraagd, heeft kunnen verlenen. Niet is gebleken dat het college, door omgevingsvergunningen te verlenen voor UMTS-masten op twee verschillende plaatsen, geen goede ruimtelijke afweging heeft gemaakt ten aanzien van de UMTS-mast voor de hier aan de orde zijnde plaats. Daarbij komt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen rechtsregel zich verzet tegen het aanvragen van twee omgevingsvergunningen voor een mast op twee verschillende plaatsen, ook niet wanneer uiteindelijk maar van een van die omgevingsvergunningen gebruik zal worden gemaakt.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
374-776.