ECLI:NL:RVS:2014:232

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201305074/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitkeringskosten door Participatiefonds na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 januari 2014 uitspraak gedaan over een geschil tussen de Stichting Vrije School Driebergen en het Participatiefonds. De stichting had verzocht om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het vaste dienstverband van een werknemer ten laste van het Participatiefonds te brengen. Dit verzoek werd door het Participatiefonds afgewezen op 18 oktober 2012, waarna de stichting bezwaar maakte. Het Participatiefonds verklaarde het bezwaar ongegrond op 24 april 2013, wat leidde tot het beroep van de stichting.

Tijdens de zitting op 9 december 2013 werd de stichting vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. S.M.M. Meijer, en het Participatiefonds door mr. M. Wieërs. De stichting betoogde dat zij wel degelijk aan de inspanningsverplichting had voldaan door een outplacementtraject aan te bieden, maar het Participatiefonds stelde dat de stichting niet had aangetoond dat dit aanbod reëel en substantieel was. De Raad van State oordeelde dat de stichting niet voldoende bewijs had geleverd van een schriftelijk aanbod voor outplacement en dat de inspanningsverplichting niet was nageleefd.

De Raad van State concludeerde dat het Participatiefonds zich op het standpunt mocht stellen dat de stichting niet aan de inspanningsverplichting had voldaan, zoals vastgelegd in het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs. Het beroep van de stichting werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke documentatie en de noodzaak om aan de gestelde inspanningsverplichtingen te voldoen bij aanvragen voor vergoedingen.

Uitspraak

201305074/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Vrije School Driebergen (hierna: de stichting), gevestigd te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het Participatiefonds een verzoek van de stichting om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het vaste dienstverband van een werknemer (hierna: betrokkene) ten laste van het Participatiefonds te brengen, afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. S.M.M. Meijer, advocaat te Den Haag, bijgestaan door [bestuurslid], [schoolleider] en [personeelsadviseur], en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van het Participatiefonds brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, stelt het Participatiefonds regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek als bedoeld in artikel 138, derde lid.
Ingevolge artikel 1, onder 26, van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2012-2013 (hierna: het Reglement 2012-2013) wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd.
Ingevolge artikel 4.1 rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.4 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Het bevoegd gezag heeft tal van mogelijkheden en instrumenten van personeelsbeleid die gericht zijn op het voorkomen van een beroep op een werkloosheidsregeling. Omdat niet voor iedere soort ontslag eenzelfde inspanning kan worden verwacht, is bij iedere ontslaggrond zoals gesteld in de artikelen 7 tot en met 11, aangegeven aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen.
De inspanningsverplichting is in categorieën ondergebracht. In de categorie hier van belang, categorie IV-A, welke ziet op het ontslag uit een vast dienstverband, behelst de inspanningsverplichting:
1. extern een passende functie zoeken; en
2. vervallen;
3. aanbieden van faciliteiten die de positie op de arbeidsmarkt verbeteren; of
4. aanbieden van een outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
Ingevolge artikel 4.4.1 wordt bij de categorieën I, II, III en IV in alle gevallen schriftelijk bewijs gevraagd.
In categorie IV-A, onder 3, wordt als bewijsstuk in ieder geval geaccepteerd een afschrift van een aanbod, dan wel een afschrift van een offerte of van een factuur waaruit blijkt dat het schoolbestuur betrokkene - voorafgaand aan zijn ontslag - middels het aanbieden, en bij acceptatie bekostigen van faciliteiten, in de gelegenheid heeft gesteld zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.
In categorie IV-A, onder 4, wordt als bewijsstuk overgelegd een schriftelijk aanbod van outplacement, gedateerd voorafgaand aan het ontslag, waarin het bedrag dat het bevoegd gezag bereid is voor zijn rekening te nemen wordt genoemd. Het aanbod dient substantieel en reëel te zijn in relatie tot de arbeidsmarktpositie van betrokkene.
Ingevolge artikel 6.1 kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder f, kan ontslag op grond van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een uitspraak van de sector kanton van de rechtbank een grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn. Aan een ontslag op grond van dit artikel stelt het Participatiefonds als eis dat wordt voldaan aan de inspanningsverplichting van categorie IV-A.
Ingevolge artikel 32 treedt het Reglement 2012-2013 op 1 februari 2012 in werking en heeft het betrekking op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2012.
2. Het Participatiefonds heeft aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd dat de stichting niet heeft voldaan aan de in artikel 9, aanhef en onder f, van het Reglement 2012-2013 opgenomen inspanningsverplichting. Volgens het Participatiefonds heeft de stichting niet aangetoond dat zij betrokkene een reëel en substantieel aanbod van outplacement heeft gedaan als bedoeld in categorie IV-A, onder 4, en heeft zij voorts niet voldaan aan de inspanningsverplichtingen in categorie IV-A onder 1 en 3, waardoor is gehandeld in strijd met het gestelde in artikel 4.4 van het Reglement 2012-2013.
3. De stichting betoogt dat zij wel aan de inspanningsverplichting heeft voldaan. In dat kader voert zij aan dat zij betrokkene een outplacementtraject heeft aangeboden, waarvoor zij € 4.000,00 beschikbaar heeft gesteld. Dit blijkt volgens de stichting uit aantekeningen van een met betrokkene gevoerd gesprek op 23 mei 2012. Nu betrokkene evenwel bewust geen gebruik heeft willen maken van dat traject en daar ook voor heeft getekend, kon volgens de stichting niet van haar verwacht worden dat zij haar aanbod nog meer zou concretiseren dan zij reeds heeft gedaan.
De stichting betoogt voorts dat voor zover het aanbod niet als een aanbod voor een outplacementtraject valt aan te merken, dit als aanbod voor activiteiten ter verbetering van de arbeidsmarktpositie moet worden aangemerkt. Nu zij daarnaast brieven met het curriculum vitae van betrokkene aan andere schoolbesturen in de omgeving heeft gestuurd voor het geval zij een vacature zouden hebben, heeft zij daarmee voldaan aan de inspanningsverplichting in categorie IV-A onder 1 en 3, aldus de stichting.
3.1. De kantonrechter heeft bij beschikking van 14 juni 2012 de arbeidsovereenkomst tussen de stichting en betrokkene met ingang van 1 augustus 2012 ontbonden en de stichting heeft deze datum in haar vergoedingsverzoek als datum van het ontslag vermeld. Gelet hierop en op artikel 32 van het Reglement 2012-2013 heeft het Participatiefonds, anders dan de stichting ter zitting heeft betoogd, bij het besluit van 24 april 2013 dan ook terecht dit Reglement op het ontslag toegepast.
Uit de artikelen 4.4 en 4.4.1 van het Reglement 2012-2013 volgt dat met betrekking tot outplacement als bewijsstuk wordt geaccepteerd een schriftelijk aanbod van outplacement, gedateerd voorafgaand aan het ontslag, waarin het bedrag dat het bevoegd gezag bereid is voor zijn rekening te nemen wordt genoemd. Dat aanbod dient reëel en substantieel te zijn.
Vaststaat dat de stichting betrokkene geen schriftelijk aanbod heeft gedaan, maar dat zij de mogelijkheid van outplacement op 23 mei 2012 mondeling met hem heeft besproken. Nu uit de aantekeningen van de schoolleider van dat gesprek en de door deze en betrokkene ondertekende verklaring van 2 juli 2012 niet kan worden afgeleid wat er voorafgaand aan het ontslag precies is besproken met betrekking tot outplacement, en de overgelegde stukken daarover ook overigens geen uitsluitsel geven, heeft het Participatiefonds zich op het standpunt mogen stellen dat de stichting niet heeft aangetoond dat zij betrokkene voorafgaand aan het ontslag een reëel en substantieel aanbod van outplacement heeft gedaan. Dat betrokkene te kennen heeft gegeven niet geïnteresseerd te zijn in outplacement, betekent, anders dan de stichting betoogt, niet dat zij haar aanbod niet had hoeven concretiseren, omdat de inhoud van de inspanningsverplichting niet afhankelijk is van de houding van betrokkene. Daarbij is van belang dat een op enigerlei wijze op schrift vastgelegd aanbod voldoende is, mits dit, ook wat betreft de hoogte van het bedrag, reëel en substantieel is. De eis van een reëel en substantieel aanbod gold ook onder het Reglement 2011-2012, zodat niet van belang is of de stichting vóór het ontslag al dan niet op de hoogte was van het nieuwe Reglement en het daarin bepaalde over outplacement.
Nu niet gedetailleerder is vastgelegd wat er tijdens het gesprek van 23 mei 2012 met betrokkene is besproken, heeft het Participatiefonds zich voorts op het standpunt mogen stellen dat de stichting niet heeft aangetoond dat zij betrokkene een aanbod voor activiteiten ter verbetering van de arbeidsmarktpositie heeft gedaan, zodat zij reeds daarom niet aan de inspanningsverplichting in categorie IV-A onder 3 van het Reglement 2012-2013 heeft voldaan. Nu deze inspanning cumulatief is met de inspanning onder 1 van die categorie, kan thans in het midden blijven of de stichting zich voldoende heeft ingespannen om voor betrokkene extern een passende functie te zoeken.
Gelet op het vorenoverwogene, heeft het Participatiefonds zich op het standpunt mogen stellen dat de stichting niet aan de inspanningsverplichting, bedoeld in artikel 9, aanhef en onder f, van het Reglement 2012-2013, heeft voldaan.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
18-752.