ECLI:NL:RVS:2014:2314

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201308666/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Stormpolder en de rechtsgeldigheid van de woonbestemming

Op 25 juni 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant, wonend te Krimpen aan den IJssel, en de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de raad van 13 juni 2013, waarbij het bestemmingsplan "Stormpolder" is vastgesteld. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de bestemming "Bedrijventerrein" en de bijbehorende aanduidingen op zijn perceel, omdat hij meent dat er een woonbestemming zou moeten zijn. Hij voert aan dat er eerder vrijstellingen zijn verleend voor bewoning en dat er verwachtingen zijn gewekt door de gemeente dat het perceel voor woondoeleinden gebruikt kon worden.

De Afdeling heeft overwogen dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gekozen bestemmingen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling wijst erop dat het gebruik van het pand voor bewoning niet was toegestaan onder het voorheen geldende plan en dat de brief van het college van burgemeester en wethouders niet kan worden aangemerkt als een vrijstellingsbesluit.

De Afdeling heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat er geen aanleiding is om te oordelen dat de raad in strijd met het recht heeft gehandeld. De Afdeling heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan en de bestemming van het perceel als bedrijventerrein.

Uitspraak

201308666/1/R4.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Krimpen aan den IJssel,
en
de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Stormpolder" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door E. van Kampen, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor bedrijventerrein Stormpolder.
3. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.1" en "laad- en losplaats" dat betrekking heeft op zijn perceel aan de [locatie] te Krimpen aan den IJssel. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een woonbestemming ter plaatse. Hiertoe voert hij aan dat de raad heeft miskend dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) bij besluit van 14 juli 2003 vrijstelling heeft verleend voor het in gebruik nemen van het pand als woning en heeft beslist medewerking te verlenen voor het bouwen van een garage op het perceel. Verder wijst [appellant] erop dat in 2005 vergunning is verleend voor het plaatsen van een terras met vlonder, waaruit volgens [appellant] eveneens kan worden afgeleid dat op zijn perceel een woonfunctie mogelijk zou worden gemaakt. Voorts leidt [appellant] uit de omstandigheid dat de raad in zijn vergadering van 17 februari 2005 heeft besloten om een bestemmingsplan voor te bereiden voor zijn perceel af dat de raad een wijzing van het planologisch regime ter plaatse wenselijk achtte en dat de feitelijke situatie als zodanig zou worden bestemd. [appellant] voert verder aan dat het pand gelet op de cultuurhistorische waarde ervan als woning dient te worden bestemd.
[appellant] betoogt voorts dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat het plan ter plaatse van zijn perceel een woonfunctie mogelijk zou maken, nu hem voorafgaand aan de aankoop van het perceel door een betrokken ambtenaar is verzekerd dat er geen beletselen bestaan om het perceel voor woondoeleinden te gebruiken.
Verder betoogt [appellant] dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat de kans dat op zijn perceel een laad- en loswal zal worden gerealiseerd, nihil is.
Voor het geval dat geen woonbestemming aan het perceel kan worden toegekend, betoogt [appellant] dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bedrijfswoning ter plaatse.
3.1. Volgens de raad bevat de brief van het college van 14 juli 2003 slechts een bestuurlijk rechtsoordeel, dat geen rechtsgevolg heeft. Wat het gebruik van het pand voor bewoning betreft, heeft de raad toegelicht dat hij dit onwenselijk acht. Hiertoe heeft de raad erop gewezen dat een woonbestemming ter plaatse beperkingen oplegt aan de op het terrein gevestigde bedrijven. Verder vindt de raad het niet wenselijk om een burgerwoning op een gezoneerd industrieterrein te situeren, mede gelet op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Het is volgens de raad evenmin mogelijk om ter plaatse te voorzien in een bedrijfswoning, omdat de Verordening Ruimte in de weg staat aan nieuwe bedrijfswoningen ter plaatse van het bedrijventerrein.
3.2. Volgens de verbeelding zijn aan het perceel van [appellant] de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.1" en "laad- en losplaats" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder d en l, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein' en ter plaatse van de aanduiding "laad- en losplaats" tevens voor laad- en losvoorzieningen aangrenzend aan het water.
3.3. De Afdeling stelt vast dat het voorheen geldende plan het gebruik van het pand voor bewoning niet toestond. Voorts was het gebruik van het pand voor bewoning evenmin toegestaan op grond van het onder het voorheen geldende plan getroffen overgangsrecht. In zoverre vormt het gebruik van het pand voor bewoning dan ook geen bestaand legaal gebruik dat de raad in beginsel bij recht mogelijk had moeten maken. Op dit punt is er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met bestaande rechten van [appellant].
3.4. De Afdeling ziet zich gelet op het voorgaande gesteld voor de vraag of, zoals [appellant] betoogt, bij brief van het college van 14 juli 2003 vrijstelling is verleend voor gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan. De bedoelde brief is naar het oordeel van de Afdeling geen vrijstellingsbesluit, omdat uit de tekst van de brief niet valt af te leiden dat het college heeft beoogd vrijstelling te verlenen voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De brief bevat voorts niet alleen een mededeling over de vraag of het gebruik van het pand voor bewoning al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan; in de brief ligt ook besloten dat het college, ondanks strijdigheid met het bestemmingsplan, geen bezwaar heeft tegen het gebruik van het pand voor bewoning. Anders dan de raad in het verweerschrift stelt, bevat de brief dan ook niet uitsluitend een bestuurlijk rechtsoordeel, dat niet op rechtsgevolg is gericht. Gelet op de omstandigheid dat uit de tekst van de brief volgt dat het gebruik van het pand voor bewoning in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het college dat gebruik desondanks wil toestaan, dient de brief naar het oordeel van de Afdeling te worden aangemerkt als gedoogbeschikking.
3.5. Nu het pand is gelegen op een bedrijventerrein waar bedrijven tot en met categorie 4.1 zijn toegestaan en welk terrein gezoneerd is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een woonbestemming dan wel een bestemming voor een bedrijfswoning ter plaatse in strijd met een goede ruimtelijke ordening zou zijn. Gelet hierop en op de omstandigheid dat een gedoogbeschikking op zichzelf niet zonder meer aanspraak geeft op een planologische regeling, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen bestemmingsregeling heeft kunnen komen.
De omstandigheid dat in 2005 vergunning is verleend voor het plaatsen van een terras met vlonder, alsook dat is beslist dat medewerking zou worden verleend voor de bouw van een garage, maakt het voorgaande niet anders. Hiertoe overweegt de Afdeling dat met de beslissingen over de vergunning en de medewerking voor de bouw van een garage niet is beslist over de wenselijkheid en aanvaardbaarheid van het gebruik van het pand voor bewoning. Voorts kan uit de omstandigheid dat de raad er blijk van heeft gegeven een bestemmingsplan voor te bereiden voor het perceel van [appellant] niet worden afgeleid dat de raad een wijziging van de regeling voor het perceel wenselijk achtte en dat hij het feitelijk gebruik van het perceel als zodanig zou bestemmen.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de cultuurhistorische waarde, leidt evenmin tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit de toekenning van een bepaalde cultuurhistorische waarde niet volgt dat het plan moet voorzien in een woonbestemming voor het pand.
3.6. Over het betoog van [appellant] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan ter plaatse van zijn perceel in een woonbestemming zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
3.7. Over de uitvoerbaarheid overweegt de Afdeling als volgt. De omstandigheid dat handhavend optreden tegen het gebruik van het pand als woning niet in de lijn der verwachting ligt, betekent niet dat de raad geen andere middelen kan inzetten om de aan het perceel toegekende bestemming te verwezenlijken. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is.
3.8. De betogen falen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
539-786.