201307892/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Bakkeveen, gemeente Opsterland,
2. het college van burgemeester en wethouders van Opsterland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2013 in zaak nr. 13/1247 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel Weverswal 5 te Bakkeveen, afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. K.A Luehof, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens en K. van Dalen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] heeft het college verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het perceel door Eetcafé De Brink.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bakkeveen" heeft het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden".
Ingevolge artikel 4, onder A, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Gemengde doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen, ten behoeve van horecabedrijven, niet zijnde bars of bar-dancings, hotels of pensions.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 33, wordt in deze voorschriften onder horecabedrijf verstaan: een bedrijf waar bedrijfsmatig dranken en etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 35, wordt onder "bar" verstaan: een horecabedrijf waar de bedrijfsuitoefening hoofdzakelijk is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van dranken, met een in het algemeen hoge bezoekersfrequentie gedurende de avond, waarbij de bedrijvigheid zich voornamelijk binnen de lokaliteit voltrekt.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Eetcafé De Brink in de weekenden vanaf ongeveer 21:00 uur tot sluitingstijd niet wordt gebruikt in overeenstemming met het bestemmingsplan omdat vanaf 21:00 uur hoofdzakelijk dranken worden verstrekt. Het college stelt dat het oogmerk van Eetcafé De Brink, gelet op de inrichting en de presentatie van het pand, is gericht op het hoofdzakelijk verstrekken van etenswaren. Dat het bestellen van warme gerechten na 21:00 uur niet meer mogelijk is, maakt niet dat Eetcafé De Brink een bar is, aldus het college. Volgens het college dient de aard van de bedrijfsuitoefening over een ruime periode bezien te worden.
[appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het perceel ook buiten de weekenden vanaf 21:00 uur tot sluitingstijd in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt.
3.1. Het college betoogt terecht dat de omstandigheid dat de keuken van Eetcafé De Brink vanaf 21:00 uur is gesloten en vanaf dat moment tot sluitingstijd voornamelijk dranken worden verstrekt, niet maakt dat Eetcafé De Brink vanaf 21:00 uur wordt gebruikt als bar als bedoeld in de planvoorschriften. Het college stelt terecht dat uit artikel 1, aanhef en onder 35, van de planvoorschriften volgt dat doorslaggevend is of de bedrijfsuitoefening hoofdzakelijk is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van dranken en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de bedrijfsvoering in dagdelen dient te worden onderscheiden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Gelet op de vaste inrichting van Eetcafé De Brink ten tijde van belang met tafels en stoelen en de uitstraling daarvan, de menukaart en de openingstijden in aanmerking genomen, alsmede de toelichting van [partij] ter zitting van de Afdeling over de inzet van het personeel, wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsvoering van Eetcafé De Brink ten tijde van belang niet hoofdzakelijk was gericht op het tegen vergoeding verstrekken van dranken. De stelling van [appellant sub 1] dat de omzet van Eetcafé De Brink voornamelijk afkomstig is uit de verkoop van dranken maakt dat niet anders. Daartoe wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit artikel 1, aanhef en onder 35, van de planvoorschriften niet volgt dat de omzet bepalend is bij de beoordeling of de bedrijfsuitoefening hoofdzakelijk is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van dranken. Over de stelling van [appellant sub 1] dat in Eetcafé De Brink regelmatig discoavonden plaatsvinden, wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dergelijke avonden ten tijde van belang zo vaak plaatsvonden dat daaruit moet worden afgeleid dat de bedrijfsvoering voornamelijk was gericht op de verkoop van dranken. Het college heeft derhalve terecht geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het perceel.
Het betoog van het college slaagt. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
4. Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, wordt niet toegekomen aan een bespreking van het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 26 februari 2013 in stand heeft gelaten.
5. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van 26 februari 2013 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Opsterland gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2013 in zaak nr. 13/1247;
IV. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
672.