201307529/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 juli 2013 in zaak nr. 12/19161 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdelingen 2 en 3] en [vreemdelingen 4 en 5] (hierna: vreemdelingen 4 en 5) (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen ingestelde beroep tegen de handhaving van de afwijzing van de aanvragen van vreemdelingen 1, 2 en 3 gegrond verklaard, dit besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de minister in zoverre een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen de handhaving van de afwijzing van de aanvragen van vreemdelingen 4 en 5 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 7 juni 2012 heeft vernietigd en de minister heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen, heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vreemdelingen 1, 2 en 3 hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De grief dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2013 in zaak nr. 201209349/1/V1 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 7 juni 2012 ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of vreemdelingen 1, 2 en 3 ten tijde van het vertrek van hun echtgenoot onderscheidenlijk biologische vader (hierna: referent) uit Somalië feitelijk tot diens gezin behoorden, slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 7 juni 2012 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. Vreemdelingen 1, 2 en 3 betogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van referent uit Somalië feitelijk tot diens gezin behoorden. Volgens hen is hun gezin door de vlucht van referent tijdelijk opgebroken en kunnen de door de staatssecretaris tegengeworpen tegenstrijdigheden dat standpunt niet dragen. De staatssecretaris heeft zijn standpunt over de feitelijke gezinsband van vreemdelingen 2 en 3, de wegens hun jonge leeftijd niet gehoorde minderjarige kinderen van referent en vreemdeling 1, diens echtgenote, voorts ten onrechte louter op zijn beoordeling van de verklaringen van vreemdeling 1 gebaseerd. Volgens hen had de staatssecretaris een DNA-onderzoek moeten laten verrichten.
4.1. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris dat vreemdelingen 4 en 5, de pleegkinderen van referent en vreemdeling 1, niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van referent uit Somalië tot diens gezin behoorden, onderschreven. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. Nu de staatssecretaris voorts terecht heeft vastgesteld dat referent en vreemdeling 1 op vele punten tegenstrijdig hebben verklaard, zoals over haar werk in de winkel in Hawo Abdi, de positie van hun woning in Hodan ten opzichte van die van een bevriende buurvrouw, de wijze waarop referent en vreemdeling 1 na diens vertrek contact onderhielden en diens telefoonbezit, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vreemdelingen 1, 2 en 3 hun feitelijke gezinsband met referent evenmin aannemelijk hebben gemaakt. Nu een DNA-onderzoek geen uitsluitsel over die gezinsband kan geven, hoefde de staatssecretaris dat niet te laten verrichten.
Het betoog faalt.
5. Het beroep op een in de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 juli 2012 over de wijziging van de uitvoering van het nareisbeleid (Kamerstukken II, 2011/12, 19 637, nr. 1568) vermelde beleidswijziging faalt, reeds omdat deze beleidswijziging van na het besluit van 7 juni 2012 dateert.
6. Dat de staatssecretaris het hebben bestaan van een feitelijke gezinsband in dit geval niet aannemelijk heeft geacht, betekent, gelet op de in zaken als deze op de desbetreffende vreemdeling rustende bewijslast, voorts niet dat de staatssecretaris in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb, heeft gehandeld.
7. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, komt de Afdeling aan deze gronden niet toe. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 7 juni 2012 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het beroep tegen de handhaving in het besluit van 7 juni 2012 van de afwijzing van de aanvragen van vreemdelingen 1, 2 en 3 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 juli 2013 in zaak nr. 12/19161, voor zover aangevallen;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen de handhaving in het besluit van 7 juni 2012 van de afwijzing van de aanvragen van vreemdelingen 1, 2 en 3 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
620-785.