201306965/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten]] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Brummen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/1606 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
2. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te Brummen (hierna: het perceel). Op 23 augustus 2011 heeft hij een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan de aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan Zutphensestraat/Oude Meengatstraat 1998 (hierna: het oude bestemmingsplan) bestaande bouwmogelijkheden van het perceel bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Brummen Kom (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) zijn beperkt en dat dit de waarde van het perceel heeft verminderd.
3. Vaststaat dat [appellant] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade heeft geleden. In geschil is uitsluitend of de schade ten laste van [appellant] dient te blijven op de grond dat hij, door de onder het oude bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheden niet te benutten, het risico dat deze mogelijkheden zouden kunnen vervallen heeft aanvaard.
In dit verband is in de eerste plaats van belang of de voortekenen van de voor [appellant] nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011354/1/H2), voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor [appellant] ongunstige zin. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat dit beleidsvoornemen een formele status heeft.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201105961/1), bestaat geen grond voor het aannemen van risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime concrete pogingen zijn gedaan tot het realiseren van de bouwmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen.
4. Op 15 juni 2006 is het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage gelegd. Niet in geschil is dat in dit voorontwerp een concreet beleidsvoornemen in de hiervoor bedoelde zin is opgenomen en dat hieruit blijkt dat de onder het oude bestemmingsplan voor het perceel bestaande bouwmogelijkheden worden beperkt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door geen actie te ondernemen om de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande bouwmogelijkheden te benutten, het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden gedeeltelijk zouden vervallen, zodat geen grond voor het toekennen van een planschadevergoeding bestaat. Daartoe voert hij aan dat hij concrete pogingen heeft gedaan om de bestaande mogelijkheden te realiseren, omdat het college bij besluit van 11 oktober 1999 bouwvergunning voor het oprichten van een woning en een praktijkruimte op het perceel heeft verleend, het college die bouwvergunning niet heeft ingetrokken en hij tijdig een zienswijze tegen het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan heeft aangevoerd.
5.1. Dat het college bij besluit van 11 oktober 1999 bouwvergunning voor het oprichten van een woning en een praktijkruimte op het perceel heeft verleend, laat onverlet dat [appellant], ook na de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingplan, geen actie heeft ondernomen om van die vergunning gebruik te maken en het bouwplan te realiseren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden niet in staat is geweest. Voorts is het indienen van een zienswijze tegen het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan geen concrete poging, als hiervoor bedoeld, omdat het indienen van een zienswijze niet is gericht op het realiseren van de bouwmogelijkheden. Door de bouwmogelijkheden niet te benutten, ook nadat hij kon zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse zou veranderen, heeft [appellant] het risico van de voor hem nadelige bestemmingswijziging aanvaard en behoort de schade die hij daardoor heeft geleden voor zijn rekening te blijven.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
452.