ECLI:NL:RVS:2014:2280

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201306457/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar door de minister van Defensie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 mei 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De minister van Defensie had op 12 april 2012 de aan [appellant] verleende verklaring van geen bezwaar ingetrokken, omdat hij onvoldoende waarborgen aanwezig achtte dat [appellant] de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen. Dit besluit werd door de minister onderbouwd met de veroordelingen van [appellant] voor geweldsdelicten, waaronder mishandeling en bedreiging, die hij in 2008 en 2009 had opgelopen. De rechtbank oordeelde dat de minister in zijn besluitvorming alle relevante factoren had meegewogen, zoals de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van [appellant].

Tijdens de zitting op 8 april 2014 werd de zaak behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [appellant] voerde aan dat de minister ten onrechte de intrekking van de verklaring van geen bezwaar had gehandhaafd, omdat hij niet alle omstandigheden had meegewogen. De rechtbank had echter vastgesteld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er een veiligheidsrisico bestond, gezien de aard van de veroordelingen van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat de minister beoordelingsvrijheid toekwam en dat de belangenafweging die de minister had gemaakt niet onredelijk was.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat onvoldoende waarborgen aanwezig waren voor de integriteit van [appellant] in zijn vertrouwensfunctie. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201306457/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2013 in zaak nr. 13/623 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2012 heeft de minister de aan [appellant] verleende verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Dierckx, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet verstaan onder:
a. vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen;
b. verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon;
(…)
Ingevolge artikel 2 treden, indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, de minister van Defensie en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de plaats van respectievelijk de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt onder meer uitsluitend gelet op justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
De wijze waarop de minister invulling geeft aan de hem op grond van artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 2 van de Wvo toekomende bevoegdheid, is neergelegd in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregeling).
Volgens punt 6 geldt dat, als één of meer veroordelingen aan de orde zijn, maar niet een onder punt 4 beschreven situatie, het individuele geval centraal staat; de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken zoals:
a. de ernst van de gepleegde strafbare feiten;
b. de zwaarte van de opgelegde straffen en maatregelen;
c. recidive;
d. het aandeel van betrokkene bij delicten;
e. de leeftijd van betrokkene;
f. het persoonlijk profiel van betrokkene;
g. de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie/resocialisatie sinds het plegen van de feiten;
h. aard van, en aantal sepots;
i. de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie; het onderdeel van het betreffende krijgsmachtdeel.
2. [appellant] was werkzaam als projectverwerver bij het Commando DienstenCentra. Deze vertrouwensfunctie heeft een veiligheidsmachtigingsniveau C. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 april 2012 heeft de minister de voor de vervulling van die functie benodigde verklaring van geen bezwaar ingetrokken, omdat volgens hem onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Aan dat standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] in 2009 wegens mishandeling, kwalificatie huiselijk geweld en (verbale) bedreiging met misdrijf is veroordeeld tot 160 uren werkstraf subsidiair 80 dagen hechtenis, waarvan 70 uren subsidiar 35 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en voorts in 2008 eveneens wegens mishandeling, kwalificatie huiselijk geweld, is veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00 subsidiair tien dagen hechtenis.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte de intrekking van de verklaring van geen bezwaar heeft gehandhaafd, nu hij niet alle voorwaarden en achtergronden die zijn opgenomen in punt 6 van de Beleidsregeling heeft meegewogen in zijn belangenafweging. Daartoe voert hij aan dat de veroordelingen samenhangen met problemen in de privésfeer. Die problemen zijn inmiddels opgelost. Hij heeft altijd goed gefunctioneerd en zijn veroordelingen wegens huiselijk geweld maken niet dat hij niet langer integer kan worden geacht voor de desbetreffende functie, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de minister in zijn besluitvorming alle in punt 6 van de Beleidsregeling genoemde factoren in zijn beoordeling heeft meegewogen. Dat de uitkomst van die beoordeling niet heeft geleid tot het door [appellant] gewenste resultaat, maakt dat niet anders.
3.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo is de minister bevoegd een verklaring van geen bezwaar in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de waardering op grond van de feiten, of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. 200803681/1).
De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich, gelet op de justitiële gegevens van [appellant], in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een veiligheidsrisico bestaat, nu de veroordelingen van [appellant] geweldsdelicten betreffen, waarvoor hij door de politierechter zwaar is gestraft en nu zich recidive heeft voorgedaan. [appellant] heeft dit in hoger beroep niet betwist. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in de desbetreffende vertrouwensfunctie veel waarde wordt gehecht aan ambtelijke integriteit, dat van een vertrouwensfunctionaris wordt verwacht dat hij zich houdt aan wet- en regelgeving en dat [appellant] niet aan die verwachting heeft voldaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op dit standpunt heeft mogen stellen, nu van een vertrouwensfunctionaris bij het Ministerie van Defensie een terughoudendheid ten opzichte van geweld mag worden verwacht.
De rechtbank heeft voorts evenzeer terecht overwogen dat de minister in redelijkheid de door [appellant] gestelde persoonlijke omstandigheden, zoals zijn staat van dienst van dertig jaren en de omstandigheden dat de gepleegde strafbare feiten zich hebben voorgedaan in de privésfeer en dat die niet aan zijn functioneren in de weg hebben gestaan, minder zwaar heeft kunnen laten wegen dan het aanwezige veiligheidsrisico. Niet valt in te zien waarom bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een persoon slechts zou mogen worden bezien hoe deze zijn werkzaamheden uitvoert, nu de Wvo een dergelijke beperking niet oplegt. Daarbij komt dat de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201206430/1/A3), dat de beoordeling van het functioneren van degene die een vertrouwensfunctie wil gaan vervullen een rechtspositionele aangelegenheid is, die voorbehouden is aan de werkgever. Een dergelijke beoordeling of het achterwege laten daarvan staat los van de aan de minister in het kader van het veiligheidsonderzoek toekomende bevoegdheid om te beoordelen of voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene de uit zijn functie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen.
Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen en de intrekking van de verklaring van geen bezwaar dan ook heeft mogen handhaven.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
434-773.