ECLI:NL:RVS:2014:2275

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201304627/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • N. Verheij
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedateerd 25 juni 2014, wordt een hoger beroep behandeld van een appellant die verzocht had om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het verzoek was gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen door de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. De appellant ging in hoger beroep, waarbij de korpschef een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld op 11 maart 2014.

De Afdeling oordeelt dat de korpsbeheerder op basis van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de opdracht krijgt om gebreken in het besluit van 8 mei 2012 te herstellen. De appellant had verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot verschillende incidenten, maar de korpsbeheerder had een aantal documenten niet openbaar gemaakt, onder andere vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De rechtbank had geoordeeld dat de korpsbeheerder in redelijkheid het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder kon laten wegen dan het belang van openbaarmaking.

De Afdeling stelt echter vast dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd waarom de namen van medewerkers van het openbaar ministerie en een Kamerlid niet openbaar gemaakt konden worden. De Afdeling draagt de korpschef op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van de appellant en dit binnen zes weken te doen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de afweging tussen openbaarmaking en bescherming van persoonlijke gegevens.

Uitspraak

201304627/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2013 in zaak nr. 12/4354 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (lees: de korpschef van politie).
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft de korpsbeheerder een verzoek van [appellant] om verstrekking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de korpsbeheerder het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 29 februari 2012 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. L.B.M. van ’t Hek en mr. S. Denneman, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder document:
een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2. [appellant] heeft verzocht om verstrekking van alle documenten die betrekking hebben op de volgende gebeurtenissen:
1. een huiszoeking in een woning aan de Houttuinen in Delft op 5 juli 2009;
2. een actie bij het Staatscircus uit Moskou in Wassenaar op 10 maart 2009;
3. een incident bij een moskee aan het Kerkenbos in Zoetermeer in de nacht van 8 op 9 mei 2009;
4. een vechtpartij op de hoek van de Karel Doormanlaan en de 1e Stationsstraat in Zoetermeer op 21 februari 2009;
5. een bezetting van een pand in de Cort van der Lindenstraat in Rijswijk op 6 april 2009, en
6. een bijeenkomst van Voorpost in Delftstede, Delft op 8 februari 2009.
3. De korpsbeheerder heeft met betrekking tot de onder punt 1 vermelde gebeurtenis geen documenten openbaar gemaakt. Met betrekking tot de overige gebeurtenissen heeft hij een aantal documenten geheel en een aantal documenten gedeeltelijk verstrekt. Hij heeft aan de weigering laatstgenoemde documenten geheel openbaar te maken onder meer ten grondslag gelegd dat op bepaalde daarin opgenomen gegevens de weigeringsgrond, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob van toepassing is. Voorts heeft hij met een beroep op deze grond geweigerd beeldmateriaal van de vechtpartij in Zoetermeer openbaar te maken.
4. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft [appellant] ter zitting bij de rechtbank desgevraagd nader gespecificeerd welke van deze gegevens volgens hem ten onrechte niet openbaar zijn gemaakt.
Volgens [appellant] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201105221/1/A3 dat de korpsbeheerder het beeldmateriaal van de vechtpartij in Zoetermeer openbaar dient te maken. Voorts heeft de korpsbeheerder onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarmaking van de namen van in de gevraagde documenten voorkomende personen, onder meer de naam van een PVV Kamerlid dat betrokken is geweest bij de actie bij het Staatscircus, aldus [appellant]. Dat heeft tot gevolg dat het beroep tot die twee zaken was beperkt. In hoger beroep geldt hetzelfde.
5. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat op voormeld beeldmateriaal is te zien wat er met het slachtoffer is gebeurd en niet onaannemelijk is dat het voor hem traumatisch kan zijn met de beelden te worden geconfronteerd indien deze openbaar worden gemaakt. Voorts valt niet uit te sluiten dat verdachten aan de hand van de beelden herkend kunnen worden. Gelet hierop heeft de korpsbeheerder in redelijkheid het belang van de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking, aldus de rechtbank.
Zij heeft voorts overwogen dat de korpsbeheerder de weigering de namen van ambtenaren openbaar te maken heeft gemotiveerd met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr. 200608032/1. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het belang van de openbaarheid van een naam van een ambtenaar in dat geval niet opwoog tegen het belang van de eerbieding van diens persoonlijke levenssfeer, waarbij in aanmerking is genomen dat het om openbaarmaking in de zin van de Wob ging en niet om bekendmaking van de naam aan een individuele burger die met de ambtenaar in contact was getreden. Ter zitting bij de rechtbank heeft de korpschef uiteengezet dat in de voorliggende zaak naar analogie van die uitspraak van de Afdeling de openbaarmaking van de in de documenten voorkomende namen van politieambtenaren en medewerkers van het openbaar ministerie in het belang van de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer is geweigerd, omdat het ook hier niet gaat om bekendmaking van deze namen aan een individuele burger die met de ambtenaren in contact is getreden, maar om openbaarmaking in de zin van de Wob. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de weigering de namen van deze ambtenaren openbaar te maken onvoldoende is gemotiveerd, aldus de rechtbank.
Zij heeft geoordeeld dat de korpsbeheerder de openbaarmaking van de naam van het Kamerlid evenzeer mocht weigeren, omdat niet duidelijk is of het Kamerlid als privépersoon of in het kader van zijn publieke functie bij de actie bij het Staatscircus was betrokken.
6. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet openbaar gemaakte informatie, wordt als volgt overwogen.
6.1. [appellant] betoogt met juistheid dat de rechtbank ten onrechte zonder het beeldmateriaal van de vechtpartij in Zoetermeer te hebben gezien heeft geoordeeld dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en verdachten zich tegen openbaarmaking van de beelden verzet. Dit betoog leidt echter niet tot het ermee beoogde doel, gelet op het hiernavolgende.
De Afdeling stelt vast dat, mede gelet op de reeds openbare informatie omtrent de plaats en het tijdstip van de vechtpartij, op basis van de beelden het slachtoffer en de verdachten herkend kunnen worden, zodat het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob aan de orde is. Gezien de aard van de beelden heeft de korpsbeheerder aan dat belang een doorslaggevend gewicht mogen toekennen. Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201105221/1/A3 slaagt niet. Op het beeldmateriaal, waarvan de Afdeling in die zaak heeft geoordeeld dat dat openbaar diende te worden gemaakt, was een politieoptreden tegen de appellant en zijn broer te zien. Die zaak verschilt van de voorliggende, omdat daarin het slachtoffer zelf om openbaarmaking van de beelden had verzocht en daarop geen burgerdaders te zien waren, maar een politieoptreden.
6.2. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de korpsbeheerder met de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr. 200608032/1 niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het openbaar ministerie, waartoe blijkens een mededeling van [appellant] ter zitting bij de Afdeling de hogerberoepsgrond zich beperkt, aan de openbaarmaking van hun naam in de weg staat. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, kan dit in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob bedoelde belang zich tegen openbaarmaking van de namen van ambtenaren verzetten. Dat rechtvaardigde echter niet zonder meer de categorale weigering van de korpsbeheerder die namen openbaar te maken. Per concreet geval had hij moeten bepalen of openbaarmaking van de naam van een medewerker bij het openbaar ministerie ertoe kon leiden dat zijn of haar persoonlijke levenssfeer in geding zou komen, en zo ja, of aan die omstandigheid zodanig gewicht moest worden toegekend dat het belang van openbaarmaking daarvoor moest wijken. Nu een dergelijke afweging ontbreekt, had de rechtbank op grond daarvan tot het oordeel moeten komen dat het besluit op bezwaar in zoverre moest worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering.
[appellant] betoogt voorts met succes dat de korpsbeheerder de weigering de naam van het Kamerlid openbaar te maken, ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit de - geanonimiseerde - stukken blijkt dat het Kamerlid bemoeienis met een politieoptreden in een concreet geval heeft gehad.
Gezien zijn publieke functie komt het Kamerlid een verminderde aanspraak op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toe en is het publieke belang bij openbaarheid van de betrokkenheid van het Kamerlid bij de actie bij het Staatscircus uitgangspunt. Van bekendmaking van de naam van het Kamerlid kon slechts worden afgezien als was gebleken dat deze betrokkenheid bij die actie een volstrekt persoonlijk karakter had, dan wel dat door deze bekendmaking de veiligheid van het Kamerlid in het geding zou komen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het bij haar bestreden besluit ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Het betoog slaagt.
7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding op de voet van artikel 8:51d van de Awb de korpschef op te dragen om voormelde gebreken in het besluit van 8 mei 2012 te herstellen. Daartoe dient de korpschef met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de weigering de namen van de medewerkers van het openbaar ministerie en van het Kamerlid openbaar te maken en die beslissing in de vorm van een besluit op bezwaar binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de korpschef van politie op om het besluit van 8 mei 2012, kenmerk ORG-BI 013/0175 11-21614 te herstellen. Daartoe dient de korpschef met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de weigering de namen van de medewerkers van het openbaar ministerie en van het Kamerlid openbaar te maken en die beslissing in de vorm van een besluit op bezwaar binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Wilde
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
598.