ECLI:NL:RVS:2014:2272

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201304701/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang door de burgemeester bij drugshandel in woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 17 april 2013 haar beroep ongegrond verklaarde. De burgemeester van Enschede had op 5 juni 2012 besloten om de woning van [appellante] te sluiten voor een periode van zes maanden, onder aanzegging van bestuursdwang, vanwege de aanwezigheid van drugs in de woning. Dit besluit was gebaseerd op een rapportage van de politie, waarin werd vermeld dat bij een doorzoeking op 26 januari 2012 een aanzienlijke hoeveelheid drugs en een neppistool was aangetroffen.

[appellante] voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat het voor haar en haar minderjarige zoon noodzakelijk was om in de woning te blijven vanwege hun gezondheidsklachten. De rechtbank had echter vastgesteld dat de burgemeester deze belangen had meegewogen, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst, omdat [appellante] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de burgemeester in redelijkheid niet tot de belangenafweging had kunnen komen, omdat zij dubbele woonlasten had en niet op de hoogte was van de drugs in de woning. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester beleidsvrijheid had bij de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet en dat hij voldoende rekening had gehouden met de belangen van [appellante] en haar zoon. De sluiting van de woning werd niet als een willekeurige of onrechtmatige inmenging in hun privéleven beschouwd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201304701/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 17 april 2013 in zaak nr. 12/1120 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft de burgemeester [appellante] en [belanghebbende] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Enschede (hierna: de woning) te sluiten voor een periode van zes maanden.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K.M.S. Bal, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J. Boxem, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft de burgemeester beleidsregels vastgesteld betreffende de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (hierna: de beleidsregels). Volgens de beleidsregels wordt, ingeval van handel in harddrugs, bij een eerste overtreding van de Opiumwet de woning gesloten voor een periode van zes maanden.
2. De burgemeester heeft onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning te sluiten voor een periode van zes maanden. Aan dit besluit heeft de burgemeester een rapportage en een proces-verbaal van de politie Twente ten grondslag gelegd, waarin staat vermeld dat de politie bij een doorzoeking van de woning op 26 januari 2012 een neppistool, 49,7 gram heroïne, 382,5 gram cocaïne en 8820,5 gram hasj heeft aangetroffen.
3. [appellante] betoogt dat de uitspraak in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel nu de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de door haar gestelde noodzakelijkheid om in de woning te blijven vanwege haar gezondheidsklachten niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe voert zij aan dat zowel zij als haar minderjarige zoon medische klachten hebben waardoor voor hen beiden een stabiele leefomgeving van groot belang is.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat met name [appellante] in een slechte gezondheidstoestand verkeert en dat ook haar zoon met gezondheidsproblemen kampt. Uit het bestreden besluit blijkt dat de burgemeester deze belangen wel heeft meegewogen, maar dat dit niet tot een andere uitkomst heeft geleid, omdat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar en haar zoons toestand noodzakelijk was om in de woning te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester redelijkerwijs tot dit standpunt kunnen komen en heeft hij dit voldoende gemotiveerd.
Hetgeen [appellante] in hoger beroep ter zake heeft aangevoerd is vrijwel een letterlijke herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd en waarover de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld zoals hiervoor weergegeven.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Daartoe voert zij aan dat zij ten gevolge van de sluiting van de woning dubbele woonlasten heeft gehad, dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs in de woning, dat de strafzaak tegen haar is geseponeerd en dat [belanghebbende] vrijwel direct is gedetineerd. [appellante] voert tevens aan dat de sluiting van de woning in strijd is met artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
4.1. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de wijze waarop de burgemeester van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt terughoudend moet worden getoetst.
4.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante] en haar zoon. Aan de omstandigheid dat [belanghebbende] ten tijde van de besluitvorming was gedetineerd heeft de burgemeester in redelijkheid geen gewicht hoeven toe te kennen, reeds omdat de burgemeester op het voortduren van die detentie geen invloed heeft. Gelet hierop en op de aard en hoeveelheid van de aangetroffen middelen alsmede op het aangetroffen neppistool heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang bij sluiting van de woning dan aan het belang van [appellante] en haar zoon er te kunnen blijven wonen. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over haar dubbele woonlasten, het sepot van haar strafzaak en de gezondheidssituatie van haar en haar zoon.
Ingevolge artikel 16 van het IVRK mag geen enkel kind worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam.
Dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan is niet in geschil. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen over het algemeen belang en het belang van [appellante] en haar minderjarige zoon, is geen plaats voor het oordeel dat de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden een willekeurige of onrechtmatige inmenging in het privéleven of woning van de minderjarige zoon is in de zin van artikel 16 van het IVRK.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
43-798.