ECLI:NL:RVS:2014:227

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201305018/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gebruik van een pand voor wonen op basis van bestemmingsplan en handhaving door het college

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 26 april 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Weesp had op 25 januari 2012 een besluit genomen waarbij [appellant] werd gelast het gebruik van zijn pand aan de [locatie] te Weesp voor wonen te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond op 30 juli 2012. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van het pand in strijd was met het bestemmingsplan "Industrieterrein Noord", dat de bestemming "Bedrijven met bijbehorende erven" had.

[appellant] betoogde dat het pand als dienstwoning moest worden aangemerkt, omdat huisvesting voor hem en zijn gezin noodzakelijk was voor de bedrijfsvoering van zijn stucadoorsbedrijf. De rechtbank oordeelde echter dat de noodzaak voor bewoning niet voldoende was aangetoond en dat het college terecht handhavend had opgetreden. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat het belang van handhaving zwaarder woog dan de belangen van [appellant].

In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn argumenten, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat andere panden in de omgeving wel als woning werden gebruikt zonder handhaving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college geen inconsistent beleid voerde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden uitsluiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201305018/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weesp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2013 in zaak nr. 12/4478 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom onder meer gelast het gebruik van het pand aan de [locatie] te Weesp (hierna: het pand) ten behoeve van wonen te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Otterloo, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Falan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het bestemmingsplan "Industrieterrein Noord", zoals dat gold ten tijde van belang, rustte op het perceel [locatie] te Weesp (hierna: het perceel) de bestemming "Bedrijven met bijbehorende erven".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig op de kaart aangewezen gronden bestemd voor handel en nijverheid met de daartoe benodigde bedrijfsgebouwen en de daarbij behorende dienstwoningen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, wordt in de planvoorschriften onder dienstwoning verstaan, een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder 1, is het verboden de in het plan aangewezen gronden te gebruiken voor doeleinden, welke in strijd zijn met de in het plan gegeven bestemming.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd was om tegen het gebruik van het pand handhavend op te treden, heeft miskend dat het een dienstwoning is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder r, van de planvoorschriften, nu huisvesting van hem en zijn gezin in het pand noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van zijn op het perceel gevestigde stucadoorsbedrijf. In dit verband voert hij aan dat de wijze waarop de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009 in zaak nr. 200804920/1 heeft uitgelegd, tot gevolg heeft dat de ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften op het perceel toegestane dienstwoning, tot een dode letter wordt. Het begrip noodzaak dient volgens [appellant] aldus te worden uitgelegd, dat een redelijk belang bestaat bij bewoning op het betrokken perceel, hetgeen hij gezien zijn aldaar gevestigde stucadoorsbedrijf betoogt te hebben.
2.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009, overwogen dat met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang is of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen, aanwezig moet worden geacht. Een redelijk belang is derhalve niet reeds gelegen in het hebben van een bedrijf op het perceel. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het belang om buiten gangbare tijden de toegang te kunnen verschaffen tot het magazijn aan werknemers en leveranciers van het stucadoorsbedrijf, geen noodzaak in evenbedoelde zin met zich brengt. Anders dan [appellant] betoogt, leidt voornoemde uitleg van het begrip "noodzakelijk" er niet toe dat artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, waar dit ziet op dienstwoningen, tot een dode letter wordt, nu een dergelijke woning op het perceel, zij het onder voornoemde voorwaarden, mogelijk blijft. Nu het pand niet als dienstwoning dient te worden aangemerkt, wordt het door [appellant] in strijd met de op het perceel rustende bestemming voor bewoning gebruikt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden zijn die het college ertoe noopten van handhavend optreden af te zien. In dit verband voert hij aan dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat het, door jarenlang van handhavend optreden te hebben afgezien, geen consistent en doordacht bestuursbeleid voert. Ten aanzien van de percelen [locaties a] voert [appellant] aan dat, hoewel voor die als woning gebruikte panden eveneens geen concreet zicht op legalisering bestaat, het college anders dan bij hem afziet van handhavend optreden. Voor zover het college in dit verband heeft gesteld dat ten aanzien van die percelen vergevorderde plannen zijn tot herontwikkeling voor woningbouw, heeft het college dat niet met stukken onderbouwd, aldus [appellant]. Voorts heeft het college ten aanzien van die panden noch ten aanzien van het pand op de [locatie b] aannemelijk gemaakt dat deze net zo lang of langer dan zijn pand voor bewoning gebruikt worden. Dat het gebruik van de panden op de [locatie a] en de [locatie b] als woning in het nieuwe bestemmingsplan positief is bestemd omdat daarvoor destijds bouwvergunning was verleend, acht hij onredelijk. Dat de bewoning van de panden op de [locaties c]van tijdelijke aard is, onderscheidenlijk binnenkort tot handhaving zal worden overgegaan, zoals het college stelt, blijkt nergens uit, aldus [appellant]. Tot slot verwijst hij naar de panden op de [locaties d], ten aanzien waarvan het college ten onrechte, anders dan bij hem, heeft toegezegd de bewoning te gedogen.
4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 juli 2013 in zaak nr. 201207619/1/A1), overwogen dat het gelijkheidsbeginsel vergt dat in gevallen waarin door verschillende overtreders een reeks van min of meer vergelijkbare overtredingen plaats vindt, een consistent en doordacht bestuursbeleid gevoerd wordt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in rechtens vergelijkbare gevallen.
4.2. Het college heeft ter zitting van 9 april 2013 bij de rechtbank aangegeven dat dienstwoningen waarvoor een bouwvergunning is verleend, positief zullen worden bestemd in het in ontwikkeling zijnde nieuwe bestemmingsplan. De als woning gebruikte panden waarvoor een dergelijke vergunning niet is verleend, zullen niet positief worden bestemd. Tegen dat gebruik zal handhavend worden opgetreden, aldus het college.
De door [appellant] voorgedragen gevallen geven geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe wordt overwogen dat het college, onder verwijzing naar de op 9 december 2010 door de gemeenteraad van Weesp vastgestelde Structuurvisie bedrijventerreinen en de ontwerp-structuurvisie Weesp 2013-2030, heeft aangegeven dat tegen het gebruik van de panden op de Nijverheidslaan als woning niet handhavend zal worden opgetreden, omdat de Nijverheidslaan, anders dan industrieterrein Noord waar het perceel van [appellant] is gelegen, zal worden herontwikkeld voor woningbouw. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de panden aan de Nijverheidslaan geen aan het pand van [appellant] gelijke gevallen zijn. Bovendien zijn de dienstwoningen op de percelen [locaties a] in het nieuwe op 4 oktober 2013 in werking getreden bestemmingsplan positief bestemd. Ten aanzien van het gebruik van het pand aan de [locatie b] heeft het college te kennen gegeven in het verleden abusievelijk een bouwvergunning te hebben verleend. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201112444/1/A1), strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het college een gemaakte fout moet herhalen. Reeds daarom heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijksheidsbeginsel. Ten aanzien van het gebruik van de panden aan de [locatie c2] en de [locaties d] als woning, heeft het college door overlegging van de besluitenlijst van zijn vergadering op 11 juni 2013 genoegzaam aangetoond dat hiertegen handhavend zal worden opgetreden. De desbetreffende handhavingsbesluiten zijn, naar het college ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard, begin december 2013 verzonden. Voorts heeft het college verklaard, dat bij een controle van het pand op de [locatie c-1] niet is geconstateerd dat het pand als woning wordt gebruikt.
Gelet op het vorenstaande bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten aanzien van vergelijkbare gevallen geen consistent en doordacht handhavingsbeleid voert. De enkele omstandigheid dat het college circa zes jaren niet handhavend tegen het gebruik van het pand als woning heeft opgetreden, kan niet tot een ander oordeel over het thans gevoerde beleid leiden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
414-713.