ECLI:NL:RVS:2014:2262

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201305301/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing opstelplaatsen voor huishoudelijk restafval in Dronten

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van opstelplaatsen voor containers voor huishoudelijk restafval door het college van burgemeester en wethouders van Dronten. Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college deze opstelplaatsen aangewezen, maar na bezwaar van de appellant, die hinder ondervond van de opstelplaats voor zijn woning, heeft het college op 5 februari 2013 het bezwaar gegrond verklaard en het eerdere besluit ingetrokken. Vervolgens heeft het college op 21 februari 2013 een nieuw besluit genomen, waarbij de opstelplaats opnieuw werd aangewezen, maar met een gewijzigde inrichting. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland, die de zaak doorverwees naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tijdens de zitting op 21 februari 2014 hebben partijen geprobeerd tot overeenstemming te komen, maar dit is niet gelukt. De appellant betoogde dat de aanwijzing van achttien containers op de opstelplaats onredelijk was, omdat dit zou leiden tot hinder en gevaarlijke verkeerssituaties. Het college verdedigde de aanwijzing door te stellen dat het aantal containers noodzakelijk was om de loopafstanden voor bewoners te minimaliseren en dat handhaving mogelijk was.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het college niet in redelijkheid de opstelplaats heeft kunnen aanwijzen, gezien de hinder die de appellant ondervond. De Afdeling heeft het besluit van 21 februari 2013 vernietigd, maar het eerdere besluit van 5 februari 2013, waarbij het bezwaar gegrond werd verklaard, bleef in stand. De proceskosten van de appellant werden vergoed, evenals het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 juni 2014.

Uitspraak

201305301/1/A4.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Dronten,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dronten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college opstelplaatsen van containers voor het aanbieden van huishoudelijk restafval aangewezen.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2012 wat betreft de opstelplaats nabij [locatie] te Dronten ingetrokken en medegedeeld voor 1 maart 2013 een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de opstelplaats.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college de opstelplaats nabij [locatie] te Dronten opnieuw aangewezen.
Tegen het besluit van 21 februari 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank heeft het beroep aan de Afdeling doorgezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, en het college, vertegenwoordigd door J. de Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven mogelijk tot overeenstemming te kunnen komen en hebben de Afdeling verzocht om de uitspraak aan te houden. Bij brief van 22 mei 2014 heeft [appellant] bericht dat overeenstemming niet is bereikt.
Overwegingen
1. Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college op grond van artikel 5, twaalfde lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Dronten (hierna: de Afvalstoffenverordening) onder meer de plaats op het trottoir voor de woning van [appellant] aan de [locatie] te Dronten aangewezen als opstelplaats van containers voor het aanbieden van huishoudelijk restafval.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 27 maart 2012 wat betreft de opstelplaats nabij [locatie] te Dronten ingetrokken. Daartoe heeft het overwogen dat de belangen van [appellant] geschaad worden door de opstelplaats voor achttien containers en dat het de mogelijkheid had tot een meer evenredige verdeling van containers over opstelplaatsen te komen.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college de locatie voor de woning van [appellant] opnieuw aangewezen en daarbij de inrichting van de opstelplaats gewijzigd ten opzichte van het besluit van 27 maart 2012. De opstelplaats bestaat uit twee delen aan weerszijden van de inrit van de woning van [appellant]. Direct voor de woning mogen maximaal veertien containers worden geplaatst en aan de andere zijde van de oprit maximaal vier containers. De containers moeten worden opgesteld in twee rijen.
2. Mede gelet op de mededeling in het besluit van 5 februari 2013 dat het college voor 1 maart 2013 een nieuw besluit zal nemen met betrekking tot de opstelplaats, merkt de Afdeling het besluit van 21 februari 2013 aan als een aanvullend besluit op bezwaar, zodat daartegen beroep kon worden ingesteld. Het beroep is uitsluitend tegen dit aanvullende besluit gericht.
3. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat op de opstelplaats achttien containers mogen worden geplaatst. Hij stelt zichthinder vanuit zijn woning te ondervinden indien dit aantal containers op de opstelplaats is geplaatst. Voorts zal bij het uitrijden van zijn inrit door dit aantal containers het zicht op de weg worden belemmerd, hetgeen tot gevaarlijke verkeerssituaties kan leiden, aldus [appellant]. Daarbij wijst [appellant] erop dat voor omwonenden niet duidelijk is waar precies de containers moeten worden geplaatst, zodat deze ook op het trottoir voor zijn inrit kunnen worden geplaatst. Volgens [appellant] is handhaving in geval van het op onjuiste wijze of op onjuiste tijdstippen plaatsen van containers op de opstelplaats niet mogelijk omdat de containers niet zijn te herleiden tot omwonenden en omdat met handhaving belaste ambtenaren niet steeds werkzaam zijn op de dagen en tijdstippen dat afval wordt ingezameld.
[appellant] betoogt verder dat opstelplaatsen in de omgeving van zijn woning zijn aangewezen voor aanmerkelijk minder containers en dat niet valt in te zien dat op de opstelplaats nabij zijn woning niet minder en elders niet meer containers kunnen worden geplaatst. Hij wijst in dit verband op de mogelijkheid om op de aangewezen opstelplaats aan de Kleermakersgilde ter hoogte van de Smedegilde meer dan de thans toegestane drie containers te plaatsen.
Voorts betoogt [appellant] dat de opstelplaats op een als kinderspeelplaats aangegeven plek is gesitueerd, hetgeen vanuit hygiënisch oogpunt volgens hem onwenselijk is. Verder voert [appellant] in dit verband aan dat niet is uitgesloten dat het aantal containers en momenten van inzameling in de toekomst zal toenemen als gevolg van verdergaande afvalscheiding.
4. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de aangewezen opstelplaats geschikt is met het oog op het zo klein mogelijk houden van de loopafstanden voor de bewoners die van deze opstelplaats gebruik dienen te maken. Door de inrichting van de opstelplaats, waarmee het trottoir voor de inrit van [appellant] vrij blijft, acht het college de hinder voor [appellant] niet zodanig dat het niet tot aanwijzing van de opstelplaats kon overgaan.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het beperken van het aantal containers op de aangewezen opstelplaats tot gevolg zou hebben dat elders meer containers moeten worden aangeboden, hetgeen tot aanmerkelijk grotere loopafstanden voor verschillende bewoners en tot mogelijke verplaatsing van de hinder zou leiden. Het college acht het voorts ongewenst om parkeerplaatsen aan te wijzen als opstelplaats, omdat deze parkeerplaatsen nodig zijn ten behoeve van parkeren. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het door [appellant] voorgestelde alternatief om de opstelplaats aan de Kleermakersgilde ter hoogte van de Smedegilde aan te wijzen als plaats voor meer dan drie containers niet wenselijk is, omdat bewoners in de praktijk de voor hen dichtstbijzijnde opstelplaats zullen gebruiken. De gestelde vrees voor onjuist gebruik van de opstelplaatsen biedt volgens het college geen grond om van de aanwijzing daarvan af te zien. Het college stelt daartegen zo nodig handhavend op te treden.
5. Ingevolge artikel 5, twaalfde lid, van de Afvalstoffenverordening stelt het college de opstelplaatsen van containers vast.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, kan het college regels stellen betreffende de plaats en wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen moeten worden aangeboden.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 dient het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in containers te geschieden door onder meer plaatsing van de container op een inzamel- of clusterplaats.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, moeten inzamelmiddelen worden aangeboden op de vastgestelde inzameldag zoals aangegeven in het besluit dagen en routes afvalinzameling vastgesteld door B&W.
6. Het college houdt bij de aanwijzing van opstelplaatsen rekening met de rijroute van het inzamelvoertuig, de aanwezigheid van trottoirs, en de loopafstand tussen woningen en opstelplaatsen. Bij bepaling van het aantal containers per opstelplaats baseert het college zich op het aantal woningen in een straat, de loopafstand van de woningen tot de opstelplaats, het aantal opstelplaatsen per straat en de beschikbare ruimte.
Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat het college uit hygiënisch oogpunt de opstelplaats niet heeft mogen aanwijzen omdat het trottoir ter plaatse ook wordt gebruikt als kinderspeelplaats. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in zijn belangenafweging ten onrechte niet heeft betrokken dat in de toekomst mogelijk meer containers zullen worden gebruikt dan wel het aantal momenten van inzameling zal zijn toegenomen. Deze ontwikkelingen zijn niet op korte termijn te verwachten.
Niet in geschil is dat [appellant] bij het gebruik van de opstelplaats enige zichthinder vanuit zijn woning kan ondervinden en dat voorts enige belemmering van het zicht op het verkeer op de openbare weg bij het uitrijden van zijn inrit optreedt. Indien achttien containers op de opstelplaats worden geplaatst in twee rijen van zeven containers voor de woning van [appellant] en twee rijen van twee containers aan de andere kant van zijn inrit, zoals het college voor ogen heeft gehad bij het nemen van het bestreden besluit, is deze hinder naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat het college de opstelplaats niet in redelijkheid heeft mogen aanwijzen. Daarbij is wat betreft de verkeersveiligheid van belang dat de Kleermakersgilde geen doorgaande weg is en dat daar veelal slechts bestemmingsverkeer zal rijden. Aan de, vanuit de inrit bezien, linkerzijde van de inrit mogen niet meer dan vier containers worden geplaatst, zodat het zicht op het verkeer op de rijbaan die zich het dichtstbij de inrit bevindt, niet geacht kan worden in aanzienlijke mate te worden beperkt.
Het college heeft bij het bestreden besluit grote betekenis toegekend aan de wijze waarop de containers op de opstelplaats ter inzameling moeten worden aangeboden. Het besluit van 27 maart 2012 dat erin voorzag dat de containers werden aangeboden in een rij van achttien stuks, deels op de inrit, heeft het college in verband met de belangen van [appellant] herroepen. Hoewel in het bestreden besluit is bepaald dat de opstelplaats moet bestaan, aan weerszijden van de inrit van [appellant], uit een blok van vier containers en een blok van veertien containers, is daarin niet bepaald op welke wijze de containers ter inzameling moeten worden aangeboden. In het bestreden besluit is vermeld dat de containers in twee rijen aan weerszijde van de inrit mogen worden aangeboden, maar dit laat onverlet dat de containers ook in één rij, hetgeen het college ongewenst acht, of op andere wijze kunnen worden aangeboden. Op de bij het bestreden besluit behorende foto is uitsluitend de vermelding geplaatst dat de opstelplaats uit een deel van veertien containers en een deel van vier containers bestaat. Niet is gebleken dat omwonenden gehouden zijn containers op de door het college bij het bestreden besluit beoogde wijze aan te bieden. Daarbij is nog van belang dat niet daadwerkelijk op het trottoir is gemarkeerd binnen welke grenzen de containers dienen te worden geplaatst en het trottoir ter hoogte van zijn inrit zich in verschijningsvorm niet onderscheidt van die van het trottoir ter hoogte van zijn en andere woningen. Derhalve moet worden geoordeeld dat de beoogde wijze van plaatsing van de containers op de opstelplaats reeds daarom niet afdwingbaar is, zodat het college ter zake niet handhavend kan optreden.
Onder deze omstandigheden heeft het college, gelet op de hinder die [appellant] ondervindt, niet in redelijkheid bij het besluit van 21 februari 2013 de opstelplaats kunnen aanwijzen.
Het betoog slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 februari 2013 dient wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
De vernietiging strekt zich niet uit tot het besluit van 5 februari 2013, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en het besluit van 27 maart 2012 wat betreft de opstelplaats nabij de woning van [appellant] is herroepen. Voor het college gold geen verplichting tot het nemen van het besluit van 27 maart 2012 en evenmin tot het nemen van het bij deze uitspraak vernietigde besluit van 21 februari 2013. Geen aanleiding bestaat dan ook om het college op te dragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Derhalve bestaat evenmin aanleiding voor toewijzing van het verzoek van [appellant] om aan een zodanige opdracht een termijn en een dwangsom te verbinden.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dronten van 21 februari 2013, kenmerk U13.003200/A&A/JB/CD;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dronten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dronten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
163-727.