ECLI:NL:RVS:2014:2246

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
201311282/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 21 november 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 17 september 2013, deze aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling, als alleenstaande mannelijke Dublinclaimant, bij een overdracht aan Malta niet in strijd met artikel 3 van het EVRM zou komen. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de vreemdeling in Malta opvang zou krijgen, mede gezien zijn toezegging om de Maltese autoriteiten voorafgaand aan de overdracht van de medische situatie van de vreemdeling op de hoogte te stellen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het rapport van Pro Asyl, waar de voorzieningenrechter op had gesteund, onvoldoende bewijs biedt dat alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten in Malta geen opvang krijgen. De staatssecretaris had bovendien voldoende gemotiveerd dat de medische situatie van de vreemdeling in acht zou worden genomen bij de overdracht. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublin-verordening en de noodzaak om individuele omstandigheden van asielzoekers in overweging te nemen bij de beoordeling van asielaanvragen.

Uitspraak

201311282/1/V4.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 november 2013 in zaken nrs. 13/24415 en 13/24416 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat Malta op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling als alleenstaande mannelijke Dublinclaimant, mede gelet op zijn specifieke medische situatie, bij een overdracht aan Malta niet in een situatie in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal geraken, nu gelet op het rapport van Pro Asyl van mei 2012, getiteld "Malta: Out of System" (hierna: het rapport van Pro Asyl) niet valt uit te sluiten dat hij in Malta geen opvang zal krijgen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit het rapport van Pro Asyl niet volgt dat alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten in Malta in zijn algemeenheid geen opvang krijgen. Verder hebben de vreemdelingen die voor het rapport van Pro Asyl zijn ondervraagd in ieder geval tijdelijke opvang in Malta gekregen en zijn de redenen waarom die opvang niet is verlengd niet bekend, zodat daaraan volgens de staatssecretaris geen algemene conclusies kunnen worden verbonden. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat hij ter zitting bij de voorzieningenrechter uitdrukkelijk heeft toegezegd dat de vreemdeling niet eerder zal worden overgedragen dan nadat de Maltese autoriteiten op de hoogte zijn gesteld van zijn specifieke medische situatie, zodat hij ook daarom ervan mag uitgaan dat aan de vreemdeling direct na aankomst in Malta opvang zal worden geboden.
2.1. In haar uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201301772/1/V4 heeft de Afdeling reeds overwogen dat het rapport van Pro Asyl onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat aan alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten in het algemeen geen opvang wordt geboden en dat hieruit ook niet volgt dat een vreemdeling niet bij de Maltese autoriteiten zou kunnen klagen over een mogelijk gebrek aan opvang, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat door overdracht aan Malta een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is. De medische problemen van de vreemdeling leiden niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij voorafgaand aan de overdracht van de vreemdeling aan Malta contact zal opnemen met de Maltese autoriteiten en dat daarbij ook de medische situatie van de vreemdeling onder de aandacht zal worden gebracht. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij een overdracht aan Malta niet in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM zal geraken.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 september 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris de behandeling van zijn asielverzoek onverplicht aan zich had moeten trekken vanwege zijn medische problemen en omdat hij door zijn werkzaamheden als journalist in Libië in Malta problemen zal krijgen.
4.1. In de overgelegde gegevens is geen grond te vinden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de door de vreemdeling benodigde medische voorzieningen in Malta vergelijkbaar moeten worden geacht met die in Nederland en dat deze voorzieningen bij zijn terugkeer in Malta ter beschikking staan van de vreemdeling. Dat de vreemdeling medische behandeling behoeft is daarom, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, onvoldoende om te oordelen dat de staatssecretaris zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken.
Ook de problemen die de vreemdeling in Malta stelt te zullen ondervinden door zijn werk als journalist in Libië leiden niet tot dit oordeel, reeds omdat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat de Maltese autoriteiten de vreemdeling hiertegen geen bescherming zouden kunnen of willen bieden.
De beroepsgrond faalt.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 november 2013 in zaak nr. 13/24415;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Brock
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
603.