ECLI:NL:RVS:2014:2237

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
201310481/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en zelfstandige woonruimte: beoordeling van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 10 oktober 2013 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had bij besluit van 16 november 2012 de huurtoeslag voor het jaar 2010 vastgesteld op nihil en € 3.288,00 aan betaalde voorschotten teruggevorderd. De Belastingdienst stelde dat [appellante] geen recht had op huurtoeslag omdat de door haar gehuurde woning geen zelfstandige woonruimte zou zijn. Dit werd onderbouwd met het argument dat [appellante] de keuken en sanitaire voorzieningen deelde met haar zoon, die eigenaar van de woning is en als medebewoner wordt aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij recht had op huurtoeslag, omdat zij niet kon bewijzen dat de woning over zelfstandige voorzieningen beschikte en dat haar zoon niet tot haar huishouden behoorde.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet als huurder kan worden aangemerkt. Zij stelt dat de woning wel degelijk zelfstandige voorzieningen heeft en dat haar zoon deel uitmaakt van haar huishouden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Afdeling oordeelt dat [appellante] niet als huurder kan worden aangemerkt, omdat zij invloed kan uitoefenen op de huurprijs door haar relatie met de zoon. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als huurder in de zin van de Wet op de huurtoeslag, omdat zij en haar zoon een huishouden vormen en de zoon de eigenaar van de woning is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201310481/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2013 in zaak nr. 13/1563 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2012 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [appellante] over 2010 vastgesteld op nihil en € 3.288,00 aan betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 november 2012 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [appellante] over 2011 vastgesteld op nihil en € 3.285,00 aan betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2013, voor zover hier van belang, aangevuld bij besluit van 6 mei 2013 (hierna tezamen: het besluit van 16 april 2013), heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, onder 1, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder huurder verstaan, de persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is.
Ingevolge die aanhef en onder j, wordt onder woning verstaan: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7 is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA);
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de GBA, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend voor de huur van een woning die:
a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, of
b. een onzelfstandige woonruimte is, welke deel uitmaakt van een woongebouw of woning, geheel of gedeeltelijk verhuurd ten behoeve van begeleid wonen, groepswonen door ouderen of een daarmee vergelijkbare woonvorm, en in eigendom van en aan de huurder verhuurd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk, die mede op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1˚ de partner van de belanghebbende,
2˚ de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3˚ degene die tot het huishouden van de onder 2˚ bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. [appellante] woont aan de [locatie] te Minnertsga (hierna: de woning). De woning is in eigendom van haar [zoon]. [appellante] maakt maandelijks van haar bankrekening een bedrag van € 380,00 over aan de zoon als huurvergoeding, vermeerderd met maandelijkse contante betalingen voor de energiekosten. [appellante] heeft geen schriftelijke huurovereenkomst gesloten met de zoon.
3. De Belastingdienst heeft aan het besluit van 16 april 2013 ten grondslag gelegd dat de door [appellante] gehuurde woning geen zelfstandige woonruimte is als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de Wht. De Belastingdienst voert hiertoe aan dat [appellante] de keuken en sanitaire voorzieningen deelt met de zoon, die eigenaar is van de woning en als medebewoner moet worden aangemerkt aangezien hij volgens de GBA vanaf 15 januari 2004 staat ingeschreven op haar woonadres.
De Belastingdienst heeft in het besluit voorts het standpunt ingenomen dat [appellante] ook geen recht heeft op huurtoeslag, omdat zij gelet op de familierelatie met de zoon invloed kan uitoefenen op de huurprijs.
4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 in zaak nr. 201205341/1/A2 geoordeeld dat [appellante], indien zij van mening is dat in haar geval sprake is van een zelfstandige woonruimte, aan dient te tonen dat op haar woonadres meer zelfstandige woningen zijn gelegen en dat zij hiertoe bewijsstukken moet overleggen waaruit blijkt dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld. Voorts dient zij volgens de rechtbank aan te tonen dat de zoon, die de Belastingdienst als medebewoner heeft aangemerkt, niet tot haar huishouden behoort of heeft behoord. Volgens de rechtbank is [appellante] niet in die bewijsopdracht geslaagd en heeft de Belastingdienst zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zij niet kan worden aangemerkt als huurder in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, sub 1, van de Wht, zodat de Belastingdienst de huurtoeslag over 2010 en 2011 terecht heeft vastgesteld op nihil.
Omdat [appellante] reeds op die grond geen recht heeft op huurtoeslag, is de rechtbank niet ingegaan op het subsidiaire standpunt van de Belastingdienst, dat vanwege de bestaande familierelatie geen recht op huurtoeslag bestaat.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de woning is voorzien van een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen, die zij - zoals bekend is bij de Belastingdienst - deelt met de zoon. Voorts is de rechtbank volgens [appellante] voorbij gegaan aan haar stelling ter zitting, dat de zoon deel uitmaakt van haar huishouden. Zij voert aan dat zij dan ook onmogelijk het tegendeel kan aantonen. Nu zij met de zoon één huishouden vormt, de gehele woning huurt en zodoende beschikt over zelfstandige woonruimte, had de rechtbank haar beroep gegrond moeten verklaren, aldus [appellante].
5.1. De uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 betrof een situatie waarin de aanvrager van de huurtoeslag stelde dat op één GBA-adres (thans: BRP-adres) meer zelfstandige woningen waren gelegen en dat degenen die op hetzelfde GBA-adres waren ingeschreven, niet tot zijn huishouden behoorden. In die situatie heeft de Afdeling geoordeeld dat het op de weg van de aanvrager lag om dit aan te tonen. Hier is een andere situatie aan de orde. [appellante] heeft in de nadere motivering van het bezwaarschrift van 25 maart 2013 gesteld dat de zoon, hoewel eigenaar van de woning, gebruik maakt van onzelfstandige woonruimte in de woning. Gelet hierop, en nu [appellante] in hoger beroep aanvoert dat de zoon deel uitmaakt van haar huishouden, heeft de rechtbank ten onrechte aansluiting gezocht bij de bewijsopdracht van de uitspraak van 27 februari 2013. In zoverre slaagt het betoog.
5.2. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals de Belastingdienst in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201012617/1/H2), dat in navolging van vaste jurisprudentie alleen als huurder in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, sub 1, van de Wht kan worden aangemerkt diegene die uitsluitend als huurder en niet mede krachtens een andere hoedanigheid in het genot van de woning is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 090, nr. 3, blz. 28) volgt dat de reden daarvoor is dat de aanvrager niet op de een of andere manier invloed mag kunnen uitoefenen op de huurprijs.
[appellante] heeft onweersproken gesteld dat de zoon behoort tot haar huishouden. Voor zover de maandelijkse betalingen van [appellante] aan de zoon bij het voeren van één huishouding al als huurpenningen kunnen worden beschouwd, is aannemelijk dat zij bij het voeren van één huishouding met de zoon die de eigenaar van de woning is, invloed kan uitoefenen op de hoogte van de huurprijs. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat [appellante] niet als huurder in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, sub 1, van de Wht kan worden aangemerkt.
6. [appellante] voert voorts tevergeefs aan dat de Belastingdienst reeds in 2009 en uiterlijk in 2010 bekend was met haar woon- en inkomenssituatie en dat haar niet kan worden aangerekend dat de Belastingdienst niet reeds toen de betaling van voorschotten heeft beëindigd.
Uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awir vloeit voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op huurtoeslag bestaat, aangezien het voorschot slechts wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die verlening kan worden herzien.
7. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de hoge leeftijd van [appellante] en de ziekte waaraan zij lijdt, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 oktober 2012 in zaak nr. 201203763/2/A2), is in artikel 26 van de Awir dwingend bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de Awir geen bepaling is opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
58-615.