201310602/2/A2.
Datum uitspraak: 10 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Audio Design B.V. en [verzoeker] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [verzoeker]),
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2013 en de uitspraak van 30 september 2013 in zaak nr. 12/3073 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college aan [verzoeker] in verband met de aanleg van de Hoogwaardig Openbaar Vervoerbaan (hierna: HOV-baan) over de jaren 2000 en 2001 een nadeelcompensatie van € 103.988,00 toegekend.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college een aanvraag van [verzoeker] om nadeelcompensatie over de jaren na 2001 afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college aan [verzoeker] € 36.736,46 aan wettelijke rente en ter vergoeding van kosten van een deskundige toegekend.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het college de door [verzoeker] tegen de besluit van 28 april 2009 en 13 en 20 april 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het in deze tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak van de rechtbank, het besluit van 20 april 2010, voor zover daarbij is geweigerd de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand te vergoeden, herroepen en [verzoeker] € 16.219,95 toegekend
Bij uitspraak van 30 september 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 26 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college tot betaling van wettelijke rente over € 94.320,91 vanaf 20 april 2010 tot aan de dag van uitbetaling veroordeeld en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit voor het overige, met uitzondering van de weigering nadere kosten van rechts- en deskundigenbijstand te vergoeden, in stand blijven. Voorts heeft zij het beroep tegen het besluit van 3 juni 2013 ongegrond verklaard en het college in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, veroordeeld om [verzoeker] een schadevergoeding van € 4.500,00 te betalen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij, bij brief van 15 mei 2014, de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 mei 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, vergezeld door J.W. Wartena, E.H. Horlings en J.M. Horlings, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door drs. C.J. Padding, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek strekt er toe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college, in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep, wordt opgedragen om [verzoeker] een voorschot van € 200.000,00 op een aanvullende nadeelcompensatie te verlenen. [verzoeker] voert daartoe aan dat hij dat voorschot nodig heeft om schulden af te lossen en betalingsregelingen te treffen, zodat onder meer de aanstaande executieverkoop van zijn woning wordt voorkomen en zijn financiële problemen niet verder toenemen.
3. De door [verzoeker] gevraagde voorziening zou slechts voor toewijzing in aanmerking komen, indien, rekening houdend met het restitutierisico dat in dat geval door het college wordt gelopen, aannemelijk is dat het college naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling een aanvullende nadeelcompensatie van minimaal € 200.000,00 dient toe te kennen. In het midden gelaten of de tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank in hoger beroep geheel in stand zullen blijven, is de voorzitter van oordeel dat die situatie zich niet voordoet. De voorzitter ziet daarom geen aanleiding om, in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep, een zo ver strekkende voorziening te treffen, als [verzoeker] die heeft gevraagd.
4. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014
452.