201309797/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Leiderdorp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2013 in zaak nr. 13/3508 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan voor het bouwen van een blokhut op het perceel [locatie] te Leiderdorp.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het door [appellant b] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant b] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door [appellante a] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2014, waar [appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Edinga en N. Koots, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld van zijn echtgenote, gehoord.
Overwegingen
1. [appellante a] betoogt dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voert zij aan dat het bezwaarschrift weliswaar is ingediend door [appellant b], maar dat hij daarbij tevens als haar gemachtigde is opgetreden.
1.1. In het algemeen kan een rechtsmiddel dat is aangewend door één echtgenoot niet worden toegedicht aan de andere echtgenoot. Zowel het bezwaarschrift als de latere brief waarmee de gronden van bezwaar zijn aangevoerd, zijn uitsluitend door [appellant b] ondertekend. Daarbij heeft hij niet vermeld dat het bezwaar mede namens [appellant a] is gemaakt. Het college heeft de beslissing op bezwaar dan ook uitsluitend aan [appellant b] gericht, waartegen [appellante a] niet is opgekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [appellante a] terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog faalt.
2. Het bouwplan betreft de plaatsing van een tuinhuis in de achtertuin op het perceel. De totale oppervlakte van het te realiseren tuinhuis is 31,20 m² en de hoogte is 3,52 m. Het bouwplan is vanwege de bouwhoogte in strijd met zowel het ten tijde van het besluit van 7 december 2012 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Doeskwartier" als het ten tijde van het besluit van 23 april 2013 geldende bestemmingsplan "Oude Dorp".
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met, voor zover hier van belang, het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende bijlage II komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
4. Het college heeft krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende bijlage II, omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend, teneinde overschrijding van de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegelaten bouwhoogte toe te kunnen staan.
5. [appellant b] heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven geen bezwaren meer te hebben tegen de verleende omgevingsvergunning voor de blokhut. [appellant b] heeft het hoger beroep ingesteld omdat de rechtbank heeft miskend dat het college verschillende procedurevoorschriften heeft geschonden op grond waarvan het aan hem een redelijke vergoeding van door hem gemaakte kosten dient te betalen.
6. [appellant b] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het besluit tot verlening van omgevingsvergunning en de daarop betrekking hebbende stukken niet ter inzage te leggen.
6.1. Terinzagelegging van het besluit is geen wettelijke verplichting. Het college heeft in de publicatie van de verleende omgevingsvergunning in het Leiderdorps Weekblad evenwel vermeld dat de omgevingsvergunning op werkdagen ter inzage zou liggen in het gemeentehuis.
Niet in geschil is dat de omgevingsvergunning en daarbij behorende stukken ten tijde van het eerste bezoek van [appellant b] aan het gemeentehuis niet ter inzage lagen en wegens afwezigheid van de behandelend ambtenaar bij die gelegenheid niet konden worden getoond aan [appellant b]. Nu [appellant b] bij een tweede bezoek aan het gemeentehuis wel in de gelegenheid is gesteld om het dossier in te zien en de door hem gevraagde stukken toen aan hem zijn verstrekt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met door hem gewekte verwachtingen heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
7. [appellant b] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd met de grondwet en het internationaal recht de mensenrechten zijn geschonden, doordat zijn verzoek om uitstel van de hoorzitting is afgewezen. Hiertoe voert [appellant b] aan dat hij wegens een levensbedreigende ziekte in het ziekenhuis was opgenomen en [appellante a] wegens andere verplichtingen niet namens hem naar de hoorzitting kon komen. Door het verzoek om uitstel af te wijzen, is hij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, aldus [appellant b].
[appellant b] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de voorzitter van de commissie bezwaar- en beroepschriften [appellant b] te laat heeft uitgenodigd voor de hoorzitting van 8 maart 2013. Hiertoe voert hij aan dat uit de poststempel op de envelop is op te maken dat de uitnodiging op 25 februari 2013, en daarmee niet overeenkomstig de in de Verordening Commissie Bezwaar- en Beroepschriften Leiderdorp 2011 (hierna: de verordening) gestelde regels aan hem is toegezonden.
7.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de verordening nodigt de voorzitter de belanghebbenden en het verwerend orgaan ten minste tien werkdagen voor de zitting schriftelijk uit.
7.2. Aan de afwijzing van het verzoek om uitstel van de hoorzitting heeft de commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) ten grondslag gelegd dat ziekte en daarmee samenhangende ziekenhuisopname een gewichtige reden voor honorering van een uitstelverzoek kan opleveren. Maar omdat [appellant b] bij zijn verzoek te kennen heeft gegeven tot 24 mei 2013 verhinderd te zijn en dit tot grote vertraging van de procedure zou leiden, heeft de commissie mede gelet op de belangen van vergunninghouder, evenwel aanleiding gezien het verzoek af te wijzen. Gegeven deze motivering heeft de rechtbank in hetgeen [appellant b] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de commissie het verzoek om uitstel niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat [appellant b] zich bij de hoorzitting had kunnen laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Dat de commissie en de rechtbank er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat het verzoek om uitstel was ingegeven door ziekte van [appellant b], leidt niet tot een ander oordeel.
7.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitnodiging voor de hoorzitting op 22 februari 2013 aan [appellant b] is verzonden, zodat daarmee is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de verordening. Op de door [appellant b] in beroep overgelegde envelop waarin - naar niet in geschil is - de uitnodiging voor de hoorzitting is verzonden, staat evenwel een poststempel met de datum 25 februari 2013. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [appellant b] op 25 februari 2013, zijnde negen werkdagen voor de hoorzitting, is uitgenodigd. Het mitsdien terecht voorgedragen betoog dat artikel 15 van de verordening niet in acht is genomen leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. Nu [appellant b] en [appellante a] tot 24 mei 2013 verhinderd waren, zou een nieuwe uitnodiging voor een hoorzitting met inachtneming van de in artikel 15 van de verordening opgenomen termijn er in dit geval niet toe hebben geleid dat [appellant b], dan wel [appellante a] als zijn gemachtigde, de hoorzitting wel zou hebben kunnen bijwonen. Evenmin is gebleken dat [appellant b] door de geringe overschrijding van de bedoelde termijn in zijn belangen is geschaad. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de commissie de bij brief van 4 maart 2013 gegeven schriftelijke uiteenzetting van [appellant b] in haar beoordeling heeft betrokken. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in de overschrijding van de in artikel 15 van de verordening opgenomen termijn geen reden voor vernietiging van het besluit op bezwaar. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
8. [appellant b] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de wettelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift niet heeft overschreden. Hiertoe voert hij aan dat het college pas na afloop van de termijn gebruik heeft gemaakt van de ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geboden mogelijkheid tot verdaging van het besluit op bezwaar.
8.1. De rechtbank heeft het betoog van [appellant b] dat het verdagingsbesluit te laat is genomen gemotiveerd verworpen. [appellant b] heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op de opschorting van de beslistermijn voor een bepaalde termijn, het besluit tot verdaging van 22 april 2013 is genomen binnen de termijn waarbinnen het college op het bezwaarschrift moest beslissen. Het betoog faalt.
9. [appellant b] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 7 december 2012 onder gegrondverklaring van zijn bezwaarschrift had moeten vernietigen, nu het college pas in de bezwaarfase heeft vastgesteld dat het tuinhuis niet over de perceelsgrens zou worden gebouwd en derhalve geen sprake was van een privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond.
9.1. Niet meer in geschil is dat het tuinhuis in zijn geheel op het perceel van [vergunninghouder] is voorzien. Dat de kadastrale gegevens niet zijn vermeld op de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende tekeningen, leidt niet tot het oordeel dat het college niet op de aanvraag had kunnen beslissen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het toetsen op kadastrale afbakening van het perceel terecht geen onderdeel heeft gevormd bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning, omdat geen aanleiding bestond aan te nemen dat sprake was van een privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond. Dat het college naar aanleiding van de gemaakte bezwaren in het kader van een volledige heroverweging alsnog een nader onderzoek heeft verricht naar de perceelsgrenzen, brengt niet mee dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard. Uit het nader onderzoek is duidelijk geworden dat de situering van het tuinhuis geen privaatrechtelijke belemmering opleverde, zodat voor het college hierin geen aanleiding bestond het besluit van 7 december 2012 te herroepen. Het betoog faalt.
10. [appellant b] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen zonder hieraan voorwaarden te verbinden wat betreft de geluidbelasting vanwege de waterzuiverings- en pompinstallatie die [vergunninghouder] op zijn perceel heeft geplaatst. Hiertoe voert hij aan dat hij onaanvaardbare geluidsoverlast ondervindt van deze installatie en dat het college op de hoogte was van zijn bouwplannen op zijn eigen perceel.
10.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning uitsluitend betrekking heeft op het tuinhuis. Nu de waterzuiverings- en pompinstallatie geen onderdeel is van het bouwplan, kan het college de door de installatie veroorzaakte geluidbelasting niet betrekken in de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging. Bij gebreke van een onderbouwing van de stelling dat realisering van het bouwplan gevolgen heeft voor toekomstige bouwplannen van [appellant b], heeft de rechtbank dit betoog terecht verworpen.
11. [appellant b] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verschillende onvolkomenheden in het primaire besluit en de voorbereiding daarvan het college aanleiding hadden moeten geven het bezwaar gegrond te verklaren en om de door hem gemaakte kosten in het kader van de bezwaarschriftenprocedure aan hem te vergoeden.
11.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bestaat het recht op een vergoeding van de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar alleen, indien het besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu het college gelet op vorenoverwogene terecht geen reden heeft gezien om het primaire besluit in het besluit op bezwaar te herroepen, bestaat geen recht op vergoeding van de gemaakte kosten op de voet van genoemde bepaling. Het betoog faalt.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop het berust, te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
604.