ECLI:NL:RVS:2014:2210

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
201307841/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 10 juli 2013 de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen betreffende de kinderopvangtoeslag over de jaren 2010, 2011 en 2012 heeft vernietigd. De Belastingdienst had de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 herzien en vastgesteld op nihil, en ook de voorschotten voor 2011 en 2012 herzien. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst [appellante] ten onrechte niet had gehoord in de bezwaarschriftenprocedure en vernietigde de besluiten, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.

Tijdens de zitting op 2 mei 2014 heeft de Belastingdienst aangegeven dat zij de herziening van de kinderopvangtoeslag over 2010 heeft ingetrokken en dat [appellante] opnieuw kinderopvangtoeslag over dat jaar heeft ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat [appellante] geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep met betrekking tot 2010, waardoor dit deel van het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Wat betreft de jaren 2011 en 2012 was de discussie of [appellante] recht had op voorschotten kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst stelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij kosten van kinderopvang had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich terecht op dit standpunt had gesteld, omdat [appellante] geen bewijs had geleverd van de gemaakte kosten. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard voor de herziening van de voorschotten over 2011 en 2012, en de rechtbank's beslissing werd bevestigd. De Belastingdienst werd gelast het griffierecht van [appellante] te vergoeden.

Uitspraak

201307841/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Monnickendam, gemeente Waterland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 10 juli 2013 in zaken nrs. 12/5272, 12/5273 en 13/1834 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2010 herzien en vastgesteld op nihil, waarbij de reeds uitbetaalde bedragen van haar zijn teruggevorderd.
Bij besluit van gelijke datum heeft de Belastingdienst het aan [appellante] over het jaar 2011 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] over het jaar 2012 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 april 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen de herziening van de kinderopvangtoeslag over 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 januari 2013 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante] tegen de besluiten van 23 april 2012, 24 april 2012 en 9 januari 2013 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2014, waar [appellante] en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), zoals die wet luidde ten tijde van belang, wordt in dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen verstaan onder kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum.
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir, kan de Belastingdienst het voorschot op de tegemoetkoming herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Het jaar 2010
2. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte tot herziening van de - definitief - vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2010 is overgegaan. De Belastingdienst acht daartoe redengevend dat met betrekking tot dit jaar niet aan de vereisten voor herziening als bedoeld in artikel 21 van de Awir is voldaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vertegenwoordiger van de Belastingdienst te kennen gegeven dat bij besluit van 22 november 2013 aan [appellante] wederom kinderopvangtoeslag over 2010 met een vergoeding voor gemiste rente is toegekend en dat hierbij de hoogte van de aanspraak is vastgesteld op € 29.773,00, hetgeen gelijk is aan het besluit tot - definitieve - vaststelling van de toeslag over dat jaar van 20 december 2011. Voorts heeft hij ter zitting het besluit van 24 april 2012 ingetrokken en het besluit van 25 januari 2012 dat betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag over 2010 herroepen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Belastingdienst met het besluit van 22 november 2013 geheel tegemoet is gekomen aan het hoger beroep van [appellante], voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2010. Dit brengt mee dat [appellante] in zoverre geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Het hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de herziening van de reeds vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2010, is daarom niet-ontvankelijk.
De jaren 2011 en 2012
3. Partijen zijn voorts verdeeld over de vraag of [appellante] over de berekeningsjaren 2011 en 2012 aanspraak heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag. [appellante] maakte gebruik van kinderopvang voor haar [twee kinderen].
4. Aan de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2011 en 2012 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in die jaren kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Daarnaast heeft de Belastingdienst met betrekking tot de periode van 1 januari 2011 tot 26 april 2011 het standpunt ingenomen dat in het geval van [appellante] geen schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 1.52, eerste lid, van de Wko bestond tussen de houder van het kindercentrum en de ouder.
De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst [appellante] ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarschriftenprocedure. Daarom heeft de rechtbank de besluiten van 23 april 2012 en 9 januari 2013 vernietigd. Omdat de rechtbank het standpunt van de Belastingdienst over de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2011 en 2012 heeft gevolgd, heeft zij aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in de jaren 2011 en 2012 kosten van kinderopvang bij kinderdagverblijf ’t Speelkasteel heeft gemaakt. Daartoe heeft zij facturen, kwitanties, jaaropgaven van het kinderdagverblijf en een verklaring van leidsters van ‘t Speelkasteel en ouders die gebruik hebben gemaakt van kinderopvang bij ’t Speelkasteel in deze periode overgelegd. Volgens [appellante] heeft zij hiermee aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het kinderdagverblijf korting geeft aan ouders die voor twee kinderen tegelijkertijd gebruik maken van kinderopvang, aldus [appellante].
5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2 overweegt de Afdeling dat uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gemaakt en wat de hoogte ervan is.
5.2. Uit de jaaropgaven over 2011 volgt dat de kosten van kinderopvang voor [appellante] in dat jaar € 16.668,00 per kind bedroegen. In totaal bedroegen de kosten in 2011 dus € 33.336,00. [appellante] heeft geen jaaropgave die betrekking heeft op 2012 overgelegd. Wel heeft zij maandelijkse facturen over dat jaar overgelegd. Volgens deze facturen bedroegen de kosten van kinderopvang over januari 2012 € 2.222,50 en over de periode van februari tot en met november 2012 € 2.310,00 per maand.
[appellante] heeft gesteld dat zij op 5 januari 2012 een bedrag van € 29.068,00 voor kinderopvang in 2011 heeft betaald aan het kinderdagverblijf. Zij heeft op de zitting bij de rechtbank een bankrekeningoverzicht overgelegd waarop een overboeking van dit bedrag is vermeld en kwitanties van het kinderdagverblijf voor maandelijkse contante betalingen. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] gesteld dat zij op 5 januari 2012 tevens een bedrag van € 2.067,00 voor kinderopvang in 2012 per bank heeft betaald.
5.2.1. Aan de door [appellante] overgelegde kwitanties kan niet het gewicht worden gehecht dat zij daaraan gehecht wenst te zien, nu zij de betaling van de op de kwitanties vermelde bedragen niet heeft gestaafd met bewijsstukken. Dat het kinderdagverblijf een korting zou toepassen in de door [appellante] aangevoerde omstandigheden, blijkt niet uit de jaaropgaven en is evenmin anderszins door haar aangetoond. Ook indien aangetoond zou worden geacht dat [appellante] voor kinderopvang in 2011 een bedrag van € 29.068,00 daadwerkelijk heeft betaald, is niet aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang volgens de jaaropgaven heeft betaald. Verder blijkt uit de door [appellante] overgelegde verklaring van leidsters en ouders evenmin dat zij de kosten van kinderopvang heeft betaald.
De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2011 de kosten van kinderopvang heeft betaald.
5.2.2. [appellante] heeft de gestelde betaling voor kinderopvang in 2012 van € 2.067,00 niet met bewijsstukken onderbouwd. Daar komt bij dat ook indien de betaling van dit bedrag aangetoond zou worden geacht, dit bedrag lager is dan de maandelijks door het kinderdagverblijf in rekening gebrachte kosten.
De Belastingdienst heeft derhalve terecht het standpunt ingenomen dat [appellante] niet met bewijsstukken heeft aangetoond in 2012 de kosten van kinderopvang te hebben gemaakt. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
5.3. Het betoog faalt.
6. Reeds gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2011 en 2012. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de overeenkomst tussen de houder van het kindercentrum en de ouder behoeft daarom geen bespreking meer, omdat dit niet kan leiden tot het door haar beoogde doel.
7. Het hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de herziening en vaststelling op nihil van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2011 en 2012, is ongegrond. De rechtbank heeft dan ook terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde besluiten van 23 april 2012 en 9 januari 2013 geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
8. In hetgeen onder 2 is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb de Belastingdienst te gelasten het door [appellante] betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden. De rechtbank had de Belastingdienst al opgedragen het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de herziening van de reeds vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2010;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 23 april 2012 en 9 januari 2013 geheel in stand blijven;
III. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
710.