ECLI:NL:RVS:2014:2205

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
201307694/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van nummeringaanduidingen aan garageboxen bij flatwoningen en de juridische status daarvan

In deze zaak gaat het om de toekenning van nummeringaanduidingen aan garageboxen die zich bevinden bij flatwoningen in Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 6 maart 2012, met aanvullingen op 25 mei 2012, besluiten genomen om aan deze garageboxen nummeringaanduidingen toe te kennen. Dit besluit werd door [appellant] en anderen betwist, waarna zij in beroep gingen bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 4 juli 2013, waarna [appellant] en anderen hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 18 juni 2014 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de garageboxen als verblijfsobjecten in de zin van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet bag) moeten worden aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de garageboxen functioneel zelfstandig zijn, ondanks dat zij juridisch onderdeel uitmaken van de appartementsrechten. De Raad van State bevestigde dat de garageboxen zelfstandig onderwerp kunnen zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen, zoals koop of verkoop.

De Afdeling oordeelde verder dat het college verplicht was om nummeringaanduidingen toe te kennen aan de garageboxen zonder nadere belangenafweging, zoals bepaald in artikel 6 van de Wet bag. De argumenten van [appellant] en anderen over privacy en de noodzaak van de nummeraanduidingen werden door de Raad van State verworpen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201307694/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2013 in zaak nr. 13/1495 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 maart 2012, aangevuld bij besluiten van 25 mei 2012, heeft het college aan garageboxen bij flatwoningen aan de [locatie] nummeringaanduidingen 1-61 tot en met 1-82 toegekend.
Bij besluit van 9 januari 2013 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: de Wet bag) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder nummeraanduiding: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats.
Ingevolge deze aanhef en onder o wordt verstaan onder pand: kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.
Ingevolge deze aanhef en onder q wordt verstaan onder verblijfsobject: kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 3 worden de basisregistraties, bedoeld in artikel 2, gehouden met als doel het aan eenieder beschikbaar stellen van de bij of krachtens deze wet in die basisregistraties opgenomen gegevens over adressen en gebouwen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kent de gemeenteraad nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebied van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad de afbakening van panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen vast.
Ingevolge artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad aan het college bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening op de naamgeving van openbare ruimten en de nummering van gebouwen, afgebakende terreinen, lig- en standplaatsen (adressen) 2009 wordt in deze verordening verstaan onder adresseerbaar object: een verblijfsobject, ligplaats of standplaats.
Ingevolge deze aanhef en onder n, wordt in deze verordening verstaan onder verblijfsobject: de kleinste binnen één of meerdere panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik, die ontsloten wordt via een eigen toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het college bevoegd aan een adresseerbaar object een nummeraanduiding toe te kennen.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot toekenning van een nummeraanduiding neemt het college het Objectenhandboek voor de basisregistraties adressen en gebouwen 2009 (hierna: het Objectenhandboek) als uitgangspunt. Hierin wordt een toelichting gegeven op de definities opgenomen in artikel 1 van de Wet bag ter bevordering van het op een juiste en landelijk uniforme wijze interpreteren van deze definities.
2. Het college heeft aan het besluit van 9 januari 2013 ten grondslag gelegd dat de garageboxen als verblijfsobjecten in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag zijn aan te merken en daaraan derhalve nummeraanduidingen dienen te worden toegekend.
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college de garageboxen die geen gedeelde muur met de bijbehorende woningen hebben en vanuit die woningen niet bereikt kunnen worden zonder buiten te komen, terecht als een afzonderlijke eenheid van gebruik heeft aangemerkt, heeft miskend dat er ook garageboxen zijn die een muur delen met een ander gebouw maar wegens het ontbreken van een deur in die muur niettemin ook slechts betreden kunnen worden door eerst naar buiten te gaan. Zij voeren aan dat de garageboxen niet functioneel zelfstandig zijn, nu de garageboxen onderwerp uitmaken van de appartementsrechten en zich deels in het souterrain van het hoofdgebouw bevinden. Verder stellen zij dat de garageboxen niet direct bereikbaar zijn via de openbare weg, maar via het eigen terrein.
3.1. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren met betrekking tot de gedeelde muur is gericht tegen overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op de interpretatie van het begrip ‘pand’ en de afbakening van een garagebox als pand, zoals omschreven in het Objectenhandboek. Hoewel deze omschrijving niet bepalend is voor de beoordeling van het onderhavige geschil, laat dit onverlet de juistheid van de conclusie van de rechtbank dat het college de garageboxen terecht als in functioneel opzicht zelfstandige eenheden van gebruik heeft aangemerkt. Daartoe is het volgende van belang.
3.2. Een object is een verblijfsobject in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de Weg bag, indien aan de in deze bepaling cumulatief gestelde criteria wordt voldaan. Een van die criteria is dat de eenheid van gebruik in functioneel opzicht zelfstandig is. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 726, nr. 3, blz. 6) moeten als afzonderlijk verblijfsobject worden aangemerkt objecten die, alhoewel zij een ondersteunend karakter hebben, niet onlosmakelijk met een bepaalde nabijgelegen andere eenheid van gebruik zijn verbonden, in die zin dat een directe ruimtelijke relatie daarmee ontbreekt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij een garagebox die op enige afstand is gelegen van de woning waaraan deze ten dienste staat, aldus de toelichting.
Het Objectenhandboek is een handreiking van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de afbakening in de praktijk van het begrip ‘verblijfsobject’. In dit handboek is de hiervoor weergegeven toelichting nader uitgewerkt. Volgens dit handboek wordt een garagebox die zo is gelegen dat niet duidelijk is bij welk woonobject deze hoort, als verblijfsobject afgebakend. Dat geldt onder meer voor garageboxen die deel uitmaken van een serie garageboxen, aldus het Objectenhandboek.
3.3. De garageboxen bevinden zich deels in het souterrain van het hoofdgebouw en deels aan de overkant daarvan onder het maaiveld en maken deel uit van series garageboxen. De garageboxen zijn elk een kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woondoeleinden geschikte eenheid van gebruik die een eigen afsluitbare toegang heeft vanaf een gedeelde verkeersruimte. Anders dan [appellant] en anderen hebben gesteld, vereist de wettelijke definitie niet dat ook sprake moet zijn van een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg. Nu het gebruik van een bepaalde garagebox voorts niet onlosmakelijk is verbonden met dat van een appartement van een rechthebbende en niet duidelijk is bij welk appartement welke garagebox behoort, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de garageboxen in functioneel opzicht zelfstandig zijn. Dat de garageboxen juridisch gezien onderdeel uitmaken van de appartementsrechten, zoals [appellant] en anderen hebben gesteld, kan geen rol spelen bij beantwoording van de vraag of de garageboxen in functioneel opzicht zelfstandig zijn.
Het betoog faalt.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geding is dat de garageboxen zelfstandig onderwerp kunnen zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen, zoals koop of verkoop. Zij verwijzen daartoe naar de splitsingsakte en naar de omstandigheid dat voor de garageboxen geen servicekosten in rekening worden gebracht.
4.1. Een object is een verblijfsobject in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag, indien aan de in deze bepaling cumulatief gestelde criteria wordt voldaan. Een van die criteria is dat de eenheid van gebruik zelfstandig onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen, zoals koop of verkoop. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] en anderen terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de garageboxen geen onderwerp kunnen zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen. Dat de splitsingsakte afzonderlijke vervreemding van een garagebox niet toestaat en dat aan de eigenaren van de garageboxen geen servicekosten in rekening worden gebracht, staat er niet aan in de weg dat de garageboxen, die in functioneel opzicht zelfstandig zijn, naar hun aard in beginsel onderwerp kunnen zijn van bijvoorbeeld koop of verkoop.
Het betoog faalt.
5. Anders dan [appellant] en anderen voorts betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in artikel 6, eerste lid, van de Wet bag dwingendrechtelijk is bepaald dat het college zonder nadere belangenafweging gehouden is een nummeraanduiding toe te kennen aan verblijfsobjecten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag. In hetgeen zij hebben aangevoerd over nut en noodzaak van de nummeraanduiding en over de met het aanbrengen hiervan gepaard gaande kosten, heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college die omstandigheden ten onrechte niet bij de totstandkoming van het besluit van 9 januari 2013 heeft betrokken.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen zij hebben aangevoerd over de schending van de privacy buiten de grenzen van het geding valt. Zij voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college een aantal instellingen over de vaststelling van de nummeraanduidingen heeft ingelicht.
6.1. Ingevolge artikel 3 van de Wet bag worden bij of krachtens deze wet in de basisregistraties opgenomen gegevens over adressen en gebouwen aan een ieder beschikbaar gesteld. De in de besluiten van 6 maart en 25 mei 2012 gedane mededeling van het college dat een aantal instellingen, waaronder Gemeentebelastingen, Politie Haaglanden en TNT-Post, over de toekenning van de nummeringaanduidingen worden geïnformeerd, is dan ook niet op rechtsgevolg gericht. Het betoog kan derhalve niet leiden tot het ermee beoogde doel en faalt derhalve.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
344.