201306404/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/1447 in het geding tussen:
[wederpartijen], beiden wonend te Nijmegen (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]),
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een overkapping op het perceel [locatie] te Nijmegen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2013 vernietigd en het college opgedragen om [wederpartij] alsnog een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een overkapping en deze vergunning op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en te publiceren. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 september 2013 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 26 juli 2012 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft [wederpartij] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.C. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een overkapping aan de woonwagen van [wederpartij] op het [woonwagencentrum]. Voor de huur van de woonwagenstandplaats op het perceel heeft [wederpartij] met de gemeente Nijmegen een huurovereenkomst gesloten. In artikel 4.2 van die overeenkomst is bepaald dat het de huurder verboden is om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder aan de buitenzijde van het huurobject enige verandering of toevoeging aan te (laten) brengen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van [wederpartij] bij het besluit van 26 juli 2012 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de huurovereenkomst realisering van de overkapping niet zonder meer verbiedt, maar bepaalt dat de gemeente daarvoor toestemming moet verlenen en dat [wederpartij] aan de burgerlijke rechter kan verzoeken om een vervangende machtiging als bedoeld in artikel 215 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), indien de gemeente zich tegen realisering van de overkapping blijft verzetten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat buiten twijfel staat dat zich geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vermelde gronden om omgevingsvergunning te kunnen weigeren voordoet.
3. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] geen belanghebbende is, nu het bouwplan nimmer kan worden gerealiseerd. De gemeente zal volgens het college geen toestemming verlenen voor het bouwplan. Voorts zal de burgerlijke rechter volgens het college geen rechterlijke machtiging, als bedoeld in artikel 215 van Boek 7 van het BW afgeven, omdat het college zwaarwichtige bezwaren heeft tegen het bouwplan.
Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het, nu [wederpartij] geen belanghebbende is, zijn aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling heeft gesteld.
3.1. Verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk omvat slechts de krachtens de Wabo gegeven toestemming het bouwplan te realiseren. De Wabo stelt niet de eis dat degene aan wie de omgevingsvergunning wordt verleend, aanspraak kan maken op verwezenlijking van het bouwplan, noch is dat een grond voor weigering van een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200900139/1/H1) is de aanvrager van een omgevingsvergunning belanghebbende bij een besluit op die aanvraag, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt.
Dat [wederpartij] geen eigenaar is van de grond waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd, terwijl de gemeente als eigenaar geen toestemming wenst te geven voor het bouwplan, leidt er niet toe dat [wederpartij] niet als belanghebbende is aan te merken. Niet is uitgesloten dat [wederpartij] die toestemming alsnog krijgt of mogelijk in plaats daarvan een rechterlijke machtiging. Dat het college ervan uitgaat dat een vervangende rechterlijke machtiging niet zal worden verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Dat [wederpartij], naar gesteld door het college, ten tijde van het besluit van 28 januari 2013 nog geen procedure bij de burgerlijke rechter tot verkrijging van een vervangende machtiging was gestart, maakt dit evenmin anders. Gelet hierop is niet op voorhand uitgesloten dat [wederpartij] op enig moment van de omgevingsvergunning gebruik zal kunnen maken, zodat de rechtbank hem terecht als belanghebbende heeft aangemerkt.
Ter zitting van de Afdeling heeft het college verklaard dat het zijn standpunt in het hogerberoepschrift dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit niet langer handhaaft. Nu niet langer in geschil is dat zich geen van de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoet, heeft de rechtbank het college terecht opgedragen [wederpartij] voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen.
De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Op 12 september 2013 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 13/1447 opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar besloten en dat opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
6. Het college heeft zich in het besluit van 12 september 2013 op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat zich geen van de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoet onverlet laat dat de omgevingsvergunning met toepassing van de artikelen 33 (wil en verklaring), 11 (goede trouw) en 12 (redelijkheid en billijkheid) van Boek 3 van het BW, die volgens het college met toepassing van de schakelbepalingen van artikel 59, onderscheidenlijk 15 van Boek 3 van het BW in verbinding met artikel 3:1, tweede lid, van de Awb van toepassing zijn, dient te worden geweigerd.
6.1. Het beroep tegen het besluit van 12 september 2013 is reeds gegrond, omdat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank het college heeft opgedragen [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor de overkapping, dient te worden bevestigd en het college in dat besluit aan die opdracht geen gehoor heeft gegeven. De Afdeling zal het besluit van 12 september 2013 vernietigen.
7. Nu het college nog geen besluit heeft genomen waarbij de gevraagde omgevingsvergunning is verleend, zal worden bepaald dat het college binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog dit besluit neemt. De Afdeling bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat het college na ommekomst van die termijn een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het college in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
8. Het college zal op na te melden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld, die bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep zijn opgekomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van Nijmegen van 12 september 2013, kenmerk JZ20/SB Z13.029.569 gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt het college op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [wederpartij] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) per dag bedraagt met een maximum van € 15.000,00;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
407-757.