ECLI:NL:RVS:2014:219

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201304802/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het CBR had op 3 mei 2012 aan de wederpartij een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën B, BE en D geweigerd. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het CBR verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter op 28 maart 2013 dat het CBR de weigering ten onrechte had opgelegd en vernietigde het besluit van 14 september 2012, waarbij het bezwaar ongegrond was verklaard. Het CBR ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 december 2013 behandeld. De wederpartij had eerder een keuring ondergaan door neuroloog E. van Beijeren, die concludeerde dat er sprake was van een eenmalige wegraking met bewustzijnsverlies. Een tweede neuroloog, C.A. van Donselaar, adviseerde om de wederpartij voor rijbewijzen van groep 1 geschikt te achten na een jaar, maar ongeschikt voor groep 2 voor een periode van vijf jaar. Het CBR weigerde echter de Verklaring van geschiktheid af te geven, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het CBR niet had aangetoond dat de wegraking van de wederpartij een neurologische aandoening betrof, maar het CBR betoogde dat alcoholgebruik niet op één lijn kan worden gesteld met externe oorzaken zoals een ongeluk. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de wegraking van de wederpartij wel degelijk als een bewustzijnsstoornis kon worden gekwalificeerd onder de relevante regelgeving. Het hoger beroep van het CBR werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de wederpartij werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201304802/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/4573 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het CBR aan [wederpartij] een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van categorieën B, BE en D geweigerd.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2012 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het CBR het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft te kennen gegeven zich niet met dit besluit te kunnen verenigen.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vergezeld van G.A. Sik, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 97 van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijsregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 103, achtste lid, van het Reglement tekent het CBR, indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet voorziene geldigheidsduur, die termijn aan op de verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B, B+E;
b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C+E, D en D+E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 7 van de bijlage behorende bij de Regeling is getiteld "Neurologische aandoeningen".
In paragraaf 7.1, voor zover thans van belang, is bepaald dat in dit hoofdstuk de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp "neurologie" worden geformuleerd.
In paragraaf 7.3, voor zover thans van belang, is bepaald dat personen met bewustzijnsstoornissen ongeacht de oorzaak voor alle rijbewijzen ongeschikt zijn. Bij bewustzijnsstoornissen in de niet recente voorgeschiedenis en wanneer tevens uit de aantekening van de keurend arts blijkt dat nader specialistisch onderzoek niets heeft uitgewezen, is geen specialistisch onderzoek nodig. In alle andere gevallen is voor de geschiktheidsbeoordeling een specialistisch rapport vereist. De betrokkene kan geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 1 als deze minstens één jaar vrij is van de bedoelde stoornissen. De geschiktheidstermijn is dan vijf tot tien jaar, afhankelijk van de ernst van het beeld. Deze personen zijn ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2, behalve wanneer de bewustzijnsstoornissen de laatste vijf jaar zijn uitgebleven; in dat geval geldt een geschiktheidstermijn van vijf jaar.
2. Naar aanleiding van de door haar ingediende Eigen Verklaring is [wederpartij] op 16 februari 2012 gekeurd door neuroloog E. van Beijeren. Deze heeft in het rapport van de keuring geconcludeerd dat in juli 2011 sprake was van een eenmalige wegraking met bewustzijnsverlies en incontinentie na een periode met slaapdeprivatie en dat de wegraking mogelijk berust op epilepsie. Naar aanleiding van het verzoek om herkeuring is [wederpartij] op 18 april 2012 gekeurd door neuroloog C.A. van Donselaar. In het rapport van de keuring heeft Van Donselaar geconcludeerd dat sprake is van een wegraking na alcoholgebruik en vermoeidheid. De beschrijving past volgens Van Donselaar niet bij epilepsie. Van Donselaar heeft het CBR geadviseerd om [wederpartij] voor de rijbewijzen van groep 1 één jaar na de wegraking geschikt te achten voor een onbeperkte periode en om haar voor de rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar vanaf de wegraking ongeschikt te achten. Op grond van dit rapport heeft het CBR geweigerd een Verklaring van geschiktheid af te geven. In het door [wederpartij] aangevoerde bezwaar dat er voor de wegraking een aanwijsbare oorzaak was, te weten verslikken bij overmatig alcoholgebruik, heeft Van Donselaar blijkens het rapport van 3 september 2012 geen aanleiding gezien om tot een andere conclusie te komen. Het CBR heeft voormelde rapporten aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van 3 september 2012 geen uitsluitsel geeft of de door [wederpartij] aangevoerde omstandigheid, te weten alcoholgebruik, al dan niet moet worden aangemerkt als een geheel externe oorzaak die de bewustzijnsstoornis heeft veroorzaakt dan wel kan hebben veroorzaakt. De rechtbank ziet niet in waarom alcoholgebruik niet op één lijn is te stellen met geheel externe factoren zoals een ongeluk, trauma of narcose en is gelet daarop van oordeel dat het CBR zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij [wederpartij] sprake was van een situatie als bedoeld in paragraaf 7.3 van de bijlage bij de Regeling.
4. Het CBR betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 14 september 2012 zorgvuldig is voorbereid en voldoende is gemotiveerd. Hiertoe voert het CBR aan dat hij het besluit heeft mogen baseren op de rapporten van de keurend neuroloog, waarin is geconcludeerd dat [wederpartij] een bewustzijnsstoornis in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage bij de Regeling heeft. Uit de conclusie van de neuroloog volgt dat het alcoholgebruik niet op één lijn kan worden gesteld met geheel externe factoren zoals narcose, maar moet worden aangemerkt als een uitlokkende factor, aldus het CBR.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak nr. 200600043/1) is niet iedere bewustzijnsstoornis te begrijpen als een bewustzijnsstoornis in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage. Gelet op het opschrift van hoofdstuk 7 van de bijlage en het bepaalde in paragraaf 7.1 van de bijlage gaat het bij bewustzijnsstoornissen in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage om neurologische aandoeningen en niet om bewustzijnsstoornissen die een geheel externe oorzaak hebben, zoals bij een ongeluk of een narcose het geval is, en mag het CBR eerst na onderzoek door een neuroloog tot de conclusie komen dat een bewustzijnsstoornis samenhangt met een neurologische aandoening.
4.2. Het CBR heeft de conclusie dat [wederpartij] een bewustzijnsstoornis heeft in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage gestaafd met de twee voormelde rapporten van neuroloog Van Donselaar. Hoewel Van Donselaar geen neurologische oorzaak heeft gevonden voor de wegraking van [wederpartij], heeft hij geconcludeerd dat [wederpartij] op grond van paragraaf 7.3 van de bijlage ongeschikt is voor het besturen van motorvoertuigen van groep 1 en groep 2, waarmee hij zich op het standpunt heeft gesteld dat bij [wederpartij] een bewustzijnsstoornis is geconstateerd als bedoeld in die paragraaf. Uit de rapporten is op te maken dat Van Donselaar het aan de wegraking voorafgaande alcoholgebruik in zijn beoordeling heeft betrokken. Nu in de onderzoeken niet is vastgesteld dat de kortstondige wegraking is veroorzaakt door uitsluitend het alcoholgebruik, en hiervoor evenmin anderszins objectieve aanknopingspunten aanwezig zijn, bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat de wegraking niet kan samenhangen met een neurologische aandoening en een geheel externe oorzaak heeft. Gelet op de bevindingen van de neuroloog heeft het CBR zich op het standpunt mogen stellen dat de wegraking is te kwalificeren als een bewustzijnsstoornis die onder paragraaf 7.3 van de bijlage valt. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van 14 september 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
6. Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het CBR, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de grondslag aan dit besluit komen te ontvallen. Om die reden zal het vernietigd worden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/4573;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 1 augustus 2013, kenmerk EV/2004959339.09.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
604.