201305225/1/R1.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Moorveld, gemeente Meerssen,
2. [appellant sub 2], wonend te Meerssen,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Ulestraten, gemeente Meerssen,
4. [appellant sub 4], wonend te Meerssen,
en
de raad van de gemeente Meerssen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door C.H.P. Hendrix, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. van Aken, advocaat te Maastricht, [appellant sub 3] en anderen, bij monde van [een der appellanten], [appellant sub 4], bijgestaan door drs. S.J. van de Venne, en de raad, vertegenwoordigd door R.M.J.A. Kuppers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting R.E.J.A. Cobben, bijgestaan door mr. D. Pool, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actualisatie van de juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Meerssen.
Formele beroepsgronden
3. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de gemeente ten onrechte met omwonenden van het bedrijf voorzien aan Genzonweg ongenummerd geen overleg heeft gevoerd. Voorts heeft de raad, volgens [appellant sub 3] en anderen, de schijn gewekt dat bij de beoordeling van de door omwonenden naar voren gebrachte zienswijzen geen volledige, objectieve belangenafweging zou plaatsvinden, nu met de initiatiefnemer van de ter plaatse voorziene ontwikkeling een overeenkomst is gesloten vóórdat het plan in procedure is gebracht.
3.1. Voor zover [appellant sub 3] en anderen met hun verwijzing naar het ontbreken van overleg met omwonenden hebben beoogd te betogen dat de raad ten onrechte geen inspraak heeft geboden, wordt overwogen dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Voorts ziet de Afdeling in de omstandigheid dat een overeenkomst is gesloten met de initiatiefnemer van de ter plaatse voorziene ontwikkeling geen grond voor het oordeel dat de raad vooringenomen was bij de vaststelling van het plan en niet een zelfstandige beoordeling met inachtneming van de tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen heeft gemaakt van de belangen, die met het door [appellant sub 3] en anderen bestreden plandeel zijn gemoeid.
De beroepsgrond faalt.
4. [appellant sub 1] stelt dat het gemeentebestuur onzorgvuldig heeft gehandeld, onder meer, in het kader van de afgifte van tekeningen van de loods.
4.1. Het aldus aangevoerde is niet nader onderbouwd en geeft reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan onzorgvuldig heeft voorbereid. De beroepsgrond faalt.
5. Verder stelt [appellant sub 1] dat de raad, na vaststelling van het plan, de daarbij behorende stukken niet volledig ter inzage heeft gelegd en dat deze stukken ook niet langs elektronische weg beschikbaar waren.
5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.
Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
6. [appellant sub 1] heeft in een nader stuk voor het eerst aangevoerd dat zijn perceel aan de Heerenstraat in Moorveld ten onrechte is opgenomen in het plan. Daartoe wijst hij erop dat het plan op het buitengebied ziet en zijn perceel daar geen deel van uitmaakt.
6.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] hiermee heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient evenwel vast te staan waartegen het beroep is gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Het aldus aangevoerde moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.
7. [appellant sub 1] betoogt in beroep dat de loods op zijn perceel aan de Heerenstraat te Moorveld en de daarbij behorende paardenstal ten onrechte niet op de ondergrond van de verbeelding zijn weergegeven. Ook zijn op de ondergrond de bij de woning respectievelijk loods behorende [huisnummers] niet vermeld, aldus [appellant sub 1].
7.1. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van het Bro worden plannen vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond.
7.2. De Afdeling overweegt dat voormelde loods en de daarbij behorende paardenstal niet op de ondergrond zijn weergegeven. Ook zijn op deze ondergrond de bij de woning respectievelijk loods behorende [huisnummers] niet vermeld. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat niet langer sprake is van een duidelijke ondergrond en dat het plan in zoverre niet in stand kan blijven. Er treedt als gevolg daarvan immers geen onzekerheid op over de bestemming en de daarbij behorende regels die ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] gelden. In dit verband wordt erop gewezen dat op de verbeelding aan het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Wonen" is toegekend. De bij deze bestemming behorende regels zijn opgenomen in artikel 27 van de planregels. De beroepsgrond faalt.
8. Voorts richt [appellant sub 1] zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende zijn perceel aan de Heerenstraat in Moorveld.
Hij betoogt dat hier ten onrechte slechts één woning is toegestaan, terwijl het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse drie woningen toestond.
Daarbij wijst [appellant sub 1] erop dat op zijn gronden drie riool- en wateraansluitingen aanwezig zijn. Het niet toestaan van drie woningen leidt, zo stelt [appellant sub 1], tot waardevermindering van zijn perceel.
8.1. Ingevolge artikel 27, lid 27.1.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Wonen" onder meer bestemd voor:
a. woningen […].
Ingevolge lid 27.2.1 mogen op de voor "Wonen" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. vrijstaande, geschakelde en aaneengesloten woningen; […].
Ingevolge lid 27.2.2 gelden voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" de volgende regels:
a. het hoofdgebouw dient in het bouwvlak te worden gebouwd en bijgebouwen mogen in het bouwvlak worden gebouwd;
b. per bouwvlak mogen niet meer woningen worden opgericht dan het aantal legale woningen dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan; […].
8.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan was aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Woondoeleinden" toegekend en was in de daarbij behorende planvoorschriften bepaald dat per bouwperceel slechts één woning mocht worden opgericht, met uitzondering van die bouwpercelen waar op plankaart A met een cijfer een ander maximumaantal woningen was aangegeven. Op plankaart A werd bij het perceel van [appellant sub 1] het cijfer 3 aangegeven.
8.3. De raad heeft het standpunt ingenomen dat het begrip bouwperceel in het voorheen geldende bestemmingsplan moet worden begrepen als het bestemmingsvlak "Woondoeleinden" op plankaart A. Binnen dat bestemmingsvlak zijn in totaal drie kadastrale percelen te zien, die alle drie onder het begrip bouwperceel vallen, aldus de raad. Het op plankaart A aangeduide cijfer ziet volgens de raad dan ook niet enkel op het kadastrale perceel van [appellant sub 1], maar tevens op die twee andere kadastrale percelen. Dit brengt volgens de raad met zich dat op het kadastrale perceel van [appellant sub 1], net als op de andere twee kadastrale percelen, slechts één woning was toegelaten, zodat in het thans aan de orde zijnde plan eveneens slechts één woning is toegestaan.
8.4. Onder het begrip bouwperceel werd in het voorheen geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan.
8.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200708906/1), is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen.
Naar blijkt uit artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften is voor de vraag of sprake is van één bouwperceel verder van belang of een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan.
8.6. Niet is gebleken dat de raad heeft onderzocht of de bebouwing op de drie kadastrale percelen die tot voormeld bestemmingsvlak behoren "bij elkaar behorende bebouwing" in de zin van artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan betreft.
Gelet hierop kan de raad niet, althans niet zonder nader onderzoek, worden gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval deze drie kadastrale percelen tezamen als één bouwperceel dienen te worden aangemerkt en het cijfer "3" op plankaart A derhalve op deze drie kadastrale percelen tezamen betrekking had. Gelet hierop heeft de raad in zoverre in strijd gehandeld met de bij het voorbereiden van het besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
9. Verder richt [appellant sub 1] zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende een deel van de gronden achter zijn woning aan de Heerenstraat. Daartoe betoogt hij dat die gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden" hadden.
9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Agrarisch" onder meer bestemd voor duurzaam agrarisch gebruik.
9.2. De raad heeft toegelicht dat is gekozen voor een systematiek met logische en rechtlijnige begrenzingen van plandelen. Als gevolg hiervan is ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] aan een deel van de gronden, waaraan in het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden" was toegekend, thans de bestemming "Agrarisch" toegekend. De raad heeft dit gecompenseerd door aan een ander deel van de tot dit perceel behorende gronden, waaraan in het voorheen geldende bestemmingsplan niet de bestemming "Woondoeleinden" was toegekend, in het voorliggende plan de bestemming "Wonen" toe te kennen. De raad heeft gesteld dat hiermee per saldo de oppervlakte van het voor wonen bedoelde bestemmingsvlak niet is afgenomen ten opzichte van die in het voorheen geldende bestemmingsplan. [appellant sub 1] heeft dit niet weersproken. Voorts is niet gebleken dat met de onderhavige planregeling bestaand legaal gebruik niet langer als zodanig is bestemd. Gelet op het vorenstaande biedt hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan een deel van de gronden achter zijn woning de bestemming "Agrarisch" heeft kunnen toekennen. De beroepsgrond faalt.
10. Verder voert [appellant sub 1] aan dat aan de op zijn perceel aanwezige loods ten onrechte de aanduiding "bijgebouw" is toegekend. De loods is, zo betoogt [appellant sub 1], een hoofdgebouw, nu de loods het oudste gebouw op het perceel is en een huisnummer heeft. Voorts leidt de aanduiding bijgebouw er volgens hem toe dat hij een deel van de loods zal moeten afbreken, nu deze groter is dan de voor een bijgebouw op grond van de planregels toegestane oppervlakte van 70 m².
10.1. Op de verbeelding is de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bijgebouwen" opgenomen ter plaatse van de loods.
10.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.29, van de planregels wordt onder "bijgebouw" verstaan: een gebouw dat in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, met dien verstande dat het functionele gebruik van het gebouw in relatie tot het hoofdgebouw niet relevant is, maar wel ten dienste staat van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, lid 1.65, wordt onder "hoofdgebouw" verstaan: een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie, situering, afmetingen of bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.
Ingevolge artikel 27, lid 27.1.1, zijn de gronden aangewezen voor "Wonen" onder meer bestemd voor:
[…]
b. bijgebouwen […].
Ingevolge lid 27.2.1 mogen op de voor "Wonen" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd:
[…]
b. bijgebouwen; […].
Ingevolge lid 27.2.3 gelden voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" de volgende regels:
a. ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" mogen uitsluitend bijgebouwen (waaronder begrepen carports en overkappingen) in 1 bouwlaag en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd.
Bijgebouwen mogen uitsluitend in het bouwvlak en/of ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" worden gebouwd; […]
c. ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" mag het totale vlak per bouwperceel voor ten hoogste 50% bebouwd worden, waarbij het totale oppervlak aan bijgebouwen (waaronder begrepen carports en overkappingen) per woning ten hoogste 70 m² mag bedragen; […].
Ingevolge artikel 45, lid 45.2.1. mogen, indien (…) oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, deze maten als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
10.3. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geeft, naar het oordeel van de Afdeling, geen aanleiding voor de conclusie dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de loods een bijgebouw is. Daartoe is van belang dat, naar de raad heeft toegelicht, de woning aan de [locatie 1], gelet op haar bestemming en centrale ligging, als belangrijkste gebouw valt aan te merken en dat de loods in stedenbouwkundig opzicht ondergeschikt is aan deze woning. Daarbij heeft de raad ter zitting erop gewezen dat in het verleden in de loods fruitopslag is mogelijk gemaakt. In dit verband heeft de raad tevens toegelicht dat het gebruik van de loods ten dienste staat van dat van de woning. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat de loods in de omgevingsvergunning van 28 maart 2011 is aangemerkt als een stallingsruimte/berging en hobbyruimte. Voorts is gebleken dat de loods thans ook als zodanig in gebruik is.
Verder acht de Afdeling voor bovengenoemd oordeel mede van belang dat, gelet op de omschrijving van "bijgebouwen" in artikel 1, lid 1.29, van de planregels, de raad bij de vraag of de loods als zodanig moet worden aangemerkt geen betekenis heeft hoeven toekennen aan de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat de loods het oudste gebouw op het perceel is. De omstandigheid dat de loods een huisnummer heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Voor het toekennen van een huisnummer geldt immers een ander toetsingskader dan voor het vaststellen van een bestemmingsplan. Voorts volgt uit artikel 45, lid 45.2.1. van de planregels dat de ten tijde van de inwerkingtreding van het plan bestaande maatvoering van de loods als zodanig is bestemd. De beroepsgrond faalt.
10.4. Gelet op hetgeen onder 8.6 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1] gegrond en dient het besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel van [appellant sub 1], te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd omtrent de riool- en wateraansluitingen en de waardevermindering van zijn perceel geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 2]
11. [appellant sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" betreffende een gedeelte van het perceel [locatie 2] te Meerssen. Hij betoogt dat hier ten onrechte geen tuinhuis en zwembad zijn toegestaan. Volgens [appellant sub 2] is de raad in dit verband ten onrechte niet gemotiveerd ingegaan op de namens hem bij de zienswijze overgelegde "Ruimtelijke onderbouwing The Animal Farm" van Tonnaer van november 2012 en heeft de raad ten onrechte geen planologische afweging gemaakt. Voorts voert [appellant sub 2], mede onder verwijzing naar deze ruimtelijke onderbouwing, aan dat, nu op de in geding zijnde gronden een schuur en op een ander gedeelte van het perceel een hondenpension aanwezig is, deze gronden niet landschappelijk waardevol zijn. Verder voert [appellant sub 2], mede onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, aan dat een tuinhuis en zwembad landschappelijk zullen worden ingepast, zodat eventueel verlies aan ruimtelijke kwaliteit wordt gecompenseerd. De gewenste ontwikkeling past hiermee binnen het provinciale en gemeentelijke beleid, aldus [appellant sub 2].
In zijn nader stuk doet [appellant sub 2] een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Hij verwijst daartoe naar een perceel schuin tegenover [locatie 2] en het perceel Kuileneindestraat 69 te Meerssen, waar de raad, naar [appellant sub 2] stelt, wel verstening heeft toegestaan.
11.1. Op de verbeelding is de bestemming "Agrarisch met waarden" opgenomen ter plaatse van de aan de orde zijnde gronden.
11.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Agrarisch met waarden" bestemd voor, onder meer, duurzaam agrarisch gebruik en instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden. De planregels voorzien op deze gronden niet in een tuinhuis of zwembad.
11.3. Niet in geschil is dat op de in geding zijnde gronden thans onder meer een schuur aanwezig is. Deze schuur is zonder bouwvergunning opgericht en is derhalve een illegaal bouwwerk. Uit de gedingstukken blijkt dat [appellant sub 2] de schuur wil slopen en ter plaatse van de schuur een tuinhuis wil realiseren en daarnaast een zwembad wil aanleggen.
11.4. Volgens het Provinciaal Omgevingsplan Limburg, vastgesteld door provinciale staten van Limburg op 22 september 2006 (hierna: het POL) geldt binnen de Provinciale Ontwikkelingszone Groen (hierna: de POG) een ontwikkelingsgerichte basisbescherming. Behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden zijn, volgens het POL, richtinggevend voor ontwikkelingen in de POG.
Uit de plantoelichting volgt dat de raad het provinciaal beleid omtrent de POG, dat is neergelegd in het POL, onderschrijft en als eigen beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Voorts kan uit de plantoelichting worden afgeleid dat de bestemming "Agrarisch met waarden" in grote lijnen aansluit bij het provinciaal beleid voor de POG.
11.5. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet gemotiveerd is ingegaan op de namens hem bij de zienswijze overgelegde ruimtelijke onderbouwing en ziet evenmin grond voor het oordeel dat de raad geen planologische afweging heeft gemaakt. Daartoe is van belang dat de raad in het vaststellingsbesluit heeft verwezen naar de plantoelichting waarin onder bijlage 10 is ingegaan op deze ruimtelijke onderbouwing. Voorts is van belang dat de raad in reactie op de verwijzing van [appellant sub 2] in de zienswijze naar voormelde ruimtelijke onderbouwing voor het door hem gewenste tuinhuis en zwembad, het standpunt heeft ingenomen dat het ruimtelijk gezien niet verantwoord is ter plaatse bouwmogelijkheden op te nemen. Daartoe heeft de raad gesteld dat het gemeentelijk beleid er niet toe strekt dat een ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied mogelijk moet worden gemaakt vanwege de enkele omstandigheid dat die ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast.
In dit verband heeft de raad toegelicht dat het toestaan van een tuinhuis en een zwembad aan de achterzijde van de lintbebouwing aan de Raar te Meerssen tot verstening en ontsiering van landschappelijk waardevol buitengebied leidt. De beroepsgrond faalt.
11.6. Voor zover [appellant sub 2] heeft beoogd te betogen dat het provinciale en het gemeentelijke beleid ertoe strekken dat een ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied mogelijk moet worden gemaakt vanwege de enkele omstandigheid dat die ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast, betreft dit een onjuiste interpretatie van dat beleid. De beroepsgrond faalt.
11.7. Voorts laat de omstandigheid dat op de in geding zijnde gronden thans onder meer een schuur staat, nog daargelaten dat dit een illegaal bouwwerk betreft, en dat op een ander gedeelte van het perceel een hondenpension aanwezig is, onverlet dat deze gronden deel uitmaken van de POG. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze gronden deel uitmaken van een gebied dat landschappelijk waardevol is.
Nu voor ontwikkelingen in de POG, volgens het POL, het behoud en de ontwikkeling van landschapswaarden richtinggevend zijn en het toestaan van een tuinhuis en een zwembad op de in geding zijnde gronden tot verstening en ontsiering van landschappelijk waardevol buitengebied leidt, geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toestaan van een tuinhuis en zwembad op de in geding zijnde gronden niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond faalt.
11.8. Over de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met een perceel schuin tegenover [locatie 2] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat ter plaatse van dat perceel 2000 m² aan kassen is afgebroken. De raad heeft aanleiding gezien, bij wijze van compensatie voor de afbraak van kassen, voor dat perceel enige verstening toe te staan.
Wat betreft het perceel Kuileneindestraat 69 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dit perceel, anders dan het thans aan de orde zijnde perceel van [appellant sub 2], geen deel uitmaakt van het buitengebied. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. De beroepsgrond faalt.
11.9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen voor het overige
12. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen de beroepsgrond gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - agrarisch bedrijf" betreffende het perceel Genzonweg 6 te Ulestraten, waarmee ter plaatse een fruitteeltbedrijf en bedrijfswoning mogelijk worden gemaakt, ingetrokken.
13. [appellant sub 3] en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - agrarisch bedrijf" betreffende het perceel Genzonweg ongenummerd te Ulestraten, waarmee uitbreiding van een zorgboerderij mogelijk wordt gemaakt. Zij betogen dat geen behoefte bestaat aan de uitbreiding van de zorgboerderij. Voorts betogen zij dat de raad de zorgboerderij ten onrechte niet op een locatie ten zuiden van de bestaande loods aan de Genzonweg heeft voorzien. Verder voeren zij aan dat de zorgboerderij hun woon- en leefklimaat aantast. In het bijzonder stellen zij daartoe dat als gevolg van de binnen het plandeel toegestane bebouwing hun uitzicht wordt aangetast en dat de landschappelijke inpassing niet kan worden gerealiseerd. Voorts stellen zij als gevolg van de schaapstal behorend bij de zorgboerderij geurhinder te zullen ondervinden. Verder betogen zij dat de uitbreiding van de zorgboerderij financieel niet uitvoerbaar is.
13.1. Op de verbeelding is de bestemming "Agrarisch - agrarisch bedrijf" met de aanduidingen "zorgboerderij" en "specifieke vorm van groen - 23" opgenomen ter plaatse van Genzonweg ongenummerd. Voorts is voor de zorgboerderij voorzien in een landschapsplan.
13.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Agrarisch - agrarisch bedrijf" bestemd voor:
a. volwaardige agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering; […]
e. een zorgboerderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "zorgboerderij"; […]
g. de landschappelijke inpassing in de vorm van gebiedseigen groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, zoals hagen, bomen en opgaande/afschermende beplanting, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - 1" tot en met "specifieke vorm van groen - 24" en een en ander overeenkomstig het landschapsplan zoals weergegeven in bijlage 15 van de regels.
Uit bijlage 15 van de planregels blijkt dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - 23" betreffende de Genzonweg ongenummerd de landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, zoals hagen, gebiedseigen bomen en opgaande/afschermende beplanting, dient plaats te vinden overeenkomstig het landschapsplan. Voorts is in deze bijlage bepaald dat het gebruiken en/of het laten gebruiken van de gronden conform de aangegeven bestemming ter plaatse alleen is toegestaan als de landschappelijke inpassing conform het landschapsplan binnen 2 jaar na afgifte van de omgevingsvergunning is uitgevoerd en daarna ook als zodanig in stand wordt gehouden.
13.3. Wat betreft de behoefte aan de uitbreiding van de zorgboerderij, heeft de raad verwezen naar de "Ruimtelijke onderbouwing "[bedrijf]"" van Arvalis van 7 december 2012.
Daarin is aangegeven dat op de huidige bedrijfslocatie, aan [locatie 3], onder meer de ruimte ontbreekt om de dieren te huisvesten en dat [bedrijf] ter plaatse niet beschikt over een huiskavel. Ook is daarin aangegeven dat deze beperkingen, alsmede de beperkingen die voortvloeien uit de milieuwet- en regelgeving, nopen tot een gedeeltelijke verplaatsing van het bedrijf van [locatie 3] naar de Genzonweg ongenummerd. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de uitbreiding van de zorgboerderij. De beroepsgrond faalt.
13.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] en anderen aangedragen alternatieve locatie voor de zorgboerderij overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen
De raad heeft toegelicht dat de initiatiefnemer van de zorgboerderij in Meerssen ook een perceel aan de zuidzijde van de Genzonweg in eigendom heeft. Indien de zorgboerderij op die plaats mogelijk wordt gemaakt, komt die echter verder van de bestaande bebouwing te staan, terwijl het beleid er juist op gericht is dat bebouwing wordt geconcentreerd, aldus de raad. Op de gekozen locatie vindt, anders dan op deze alternatieve locatie, clustering met de bestaande bebouwing - van onder meer een fruitteeltbedrijf alsmede een loonwerk- en akkerbouwbedrijf - plaats in de driehoek Genzonweg, Groenstraat, Kleine Steeg, aldus de raad.
Derhalve heeft de raad het door [appellant sub 3] en anderen aangedragen alternatief bij zijn afweging betrokken. Gelet op de gegeven toelichting heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet voor het aangedragen alternatief hoeven kiezen. De beroepsgrond faalt.
13.5. Wat betreft het uitzicht van [appellant sub 3] en anderen, overweegt de Afdeling dat de op de in geding zijnde gronden toegestane bebouwing voor [appellant sub 3] en anderen enig verlies aan uitzicht met zich brengt. Er bestaat echter geen recht op een blijvend vrij uitzicht. Voorts heeft de raad het verlies aan uitzicht voor [appellant sub 3] en anderen vanwege de uitbreiding van de zorgboerderij niet als ernstig hoeven aanmerken. Daartoe is van belang dat de afstand tussen het binnen het plandeel opgenomen bouwvlak en de dichtstbij staande woning van [appellant sub 3] en anderen ruim 150 m bedraagt.
Ook is hierbij van belang dat in de planregels is voorzien in landschappelijke inpassing van de zorgboerderij. In dit verband begrijpt de Afdeling artikel 4, lid 4.1.1., onder e en g, van de planregels, gelezen in samenhang met het bepaalde in bijlage 15 van de regels, aldus dat het gebruik van de gronden als zorgboerderij alleen is toegestaan als de landschappelijke inpassing conform het landschapsplan reeds is uitgevoerd en ook als zodanig in stand wordt gehouden, met dien verstande dat indien deze landschappelijke inpassing later dan 2 jaar na afgifte van de omgevingsvergunning wordt uitgevoerd, dan wel binnen 2 jaar na afgifte van de omgevingsvergunning is uitgevoerd maar niet als zodanig in stand wordt gehouden, het gebruik van de gronden als zorgboerderij niet is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende gewaarborgd dat de zorgboerderij landschappelijk zal worden ingepast.
Voor zover [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd dat het landschapsplan niet kan worden gerealiseerd vanwege de beperkte ruimte tussen het bouwvlak en de perceelsgrens, wordt overwogen dat de kortste afstand tussen het bouwvlak en de perceelsgrens ongeveer 2 m bedraagt. Uit het landschapsplan, behorend bij "specifieke vorm van groen - 23", blijkt dat op de desbetreffende gronden geen landschappelijke elementen zijn voorzien. Ter zitting is gebleken dat op de gronden waar het landschapsplan wel in landschappelijke elementen voorziet, de afstand tussen het bouwvlak en de perceelsgrens ongeveer 4 m bedraagt. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet ervan heeft mogen uitgaan dat de afstand van 4 meter voldoende is voor de voorziene landschappelijke inpassing. De beroepsgrond faalt.
13.6. Wat betreft de vrees van [appellant sub 3] en anderen voor geurhinder, heeft de raad zich, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgenomen richtafstand van 50 meter die geldt voor het fokken en houden van overige graasdieren ten opzichte van gevoelige functies. De Afdeling overweegt dat de dichtstbij staande woning van [appellant sub 3] en anderen op meer dan 125 m afstand ligt van de gronden waarop de zorgboerderij is voorzien.
Nu derhalve ruimschoots wordt voldaan aan genoemde richtafstand bestaat, daarbij in aanmerking genomen dat [appellant sub 3] en anderen hun vrees voor geuroverlast niet nader hebben onderbouwd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen ernstige geuroverlast voor [appellant sub 3] en anderen valt te verwachten. De beroepsgrond faalt.
13.7. Ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid heeft de raad verwezen naar voormelde ruimtelijke onderbouwing voor de zorgboerderij, waarin is toegelicht dat het om een noodzakelijke uitbreiding van een volwaardig agrarisch bedrijf gaat. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre financieel uitvoerbaar is. De beroepsgrond faalt.
13.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] en anderen ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
14. [appellant sub 4] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - natuurcamping" betreffende een deel van de gronden behorend bij de Camping 't Geuldal te Gemeentebroek 13 te Meerssen. Daartoe betoogt [appellant sub 4] dat de gemeente ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de in een pachtbeëindigingsovereenkomst van 14 maart 1997 gemaakte afspraak om de camping uit te breiden. [appellant sub 4] beoogt hiermee dat ook aan dit deel van de camping de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" wordt toegekend. Voorts wijst [appellant sub 4] erop dat Camping 't Geuldal ten onrechte anders is bestemd dan Camping Aan Geul en Bos.
14.1. Ingevolge artikel 19, lid 19.1.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Natuur" bestemd voor:
a. instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden,
[…]
g. natuurkamperen in de periode 15 juni tot en met 31 oktober van elk jaar, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - natuurcamping"; […].
14.2. In voormelde pachtbeëindigingsovereenkomst is vermeld dat de gemeente alle medewerking verleent met betrekking tot de bestemmingswijziging van de aldaar gelegen eigendommen van de pachter (het vergroten van de oppervlakte van het kampeerterrein en toeristische bestemming van alle agrarische gebouwen).
14.3. Voormelde pachtbeëindigingsovereenkomst kan niet leiden tot een verplichting van de raad om een planregel vast te stellen die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening zou achten. Dit zou zich immers niet verdragen met de door de wetgever in artikel 3.1. van de Wro aan de raad toegekende bevoegdheid om, in het belang van een goede ruimtelijke ordening, bestemmingsplannen vast te stellen na het volgen van de daartoe in deze wet dwingend voorgeschreven en met waarborgen omklede procedure. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan van gemeentewege bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. De omstandigheid dat voormelde pachtbeëindigingsovereenkomst is gesloten, is wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken.
14.4. De Afdeling overweegt dat de raad voormelde pachtbeëindigingsovereenkomst bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen heeft betrokken. De raad heeft er immers op gewezen dat als gevolg van de pachtbeëindigingsovereenkomst de camping is vergroot in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1995, herziening Camping Geuldal", dat de raad heeft vastgesteld op 10 juli 2003.
Voorts heeft de raad erop gewezen dat de in geding zijnde gronden in de Ecologische Hoofdstructuur liggen, zodat een primaire natuurbestemming is aangewezen. De raad heeft in dit verband tevens aangegeven dat langs de Geul een brede zone ligt waarbinnen de Geul vrij moet kunnen meanderen. De raad acht ter plaatse natuurkamperen toelaatbaar, zij het onder diverse beperkende voorwaarden die verstoring van de natuur moeten voorkomen.
De Afdeling overweegt dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, gelet op deze toelichting van de raad, geen grond geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in geding zijnde gronden een primaire natuurbestemming dienen te krijgen. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg hiervan de rentabiliteit van de camping in gevaar zal komen. Daarbij wordt mede betrokken dat, nu het plan natuurkamperen op de in geding zijnde gronden mogelijk maakt in de periode van 15 september tot en met 31 oktober van elk jaar, het plan in zoverre in verruimde mogelijkheden voorziet ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan.
Over de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met Camping Aan Geul en Bos wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de gronden waarop die camping staat niet behoren tot de Ecologische Hoofdstructuur, terwijl een deel van de gronden waarop Camping 't Geuldal staat wel tot de Ecologische Hoofdstructuur behoort. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. De beroepsgrond faalt.
15. Verder betoogt [appellant sub 4] dat op de in geding zijnde gronden natuurkamperen ten onrechte niet is toegestaan in de periode van 15 maart tot 15 juni, terwijl krachtens de ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de Openluchtrecreatie (hierna: de WOR) verleende kampeervergunning van 12 december 2006, zoals gewijzigd op 14 februari 2007, in die periode kamperen wel is toegestaan.
[appellant sub 4] stelt dat het plan de rechten uit de kampeervergunning had moeten overnemen. Daaraan doet, volgens [appellant sub 4], niet af dat de kampeervergunning inmiddels is vervallen als gevolg van het vervallen van de WOR. [appellant sub 4] beroept zich in dit verband op de plantoelichting, waarin onder het kopje "Reguliere kampeerterreinen/campings" is aangegeven dat de vast te leggen omvang van bestaande voorzieningen in principe de omvang van de laatste versie van de vervallen kampeervergunning is. [appellant sub 4] wijst erop dat in de periode van 15 maart tot 15 juni vakanties vallen en dat dit een mogelijk gunstige periode voor kampeerders zou kunnen zijn. Verder betoogt [appellant sub 4] dat op de in geding zijnde gronden ten onrechte vaste voorzieningen en aansluitingen, zoals water en elektra, verboden zijn. Hij voert aan dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan dergelijke voorzieningen waren toegestaan en dat die ter plaatse al lange tijd aanwezig zijn.
Voorts wijst [appellant sub 4] erop dat het natuurkamperen in deze periode ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Volgens [appellant sub 4] zijn de voorzieningen en aansluitingen eveneens ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.
15.1. Ingevolge artikel 19, lid 19.5.2, van de planregels gelden voor natuurkamperen de volgende regels:
a. natuurkamperen is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - natuurcamping" toegestaan; […]
d. er mogen geen vaste voorzieningen en aansluitingen aanwezig zijn, zoals voor elektra en water; […].
Ingevolge artikel 52, lid 52.2, onder 1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
15.2. De WOR is per 1 januari 2008 vervallen (Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van de Wet op de openluchtrecreatie (gefaseerde intrekking van de wet), Stb. 2005, 308). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet (zie Kamerstukken II, 2004/05, 29 829, nr. 3, blz. 21) blijkt, voor zover thans van belang, dat vergunningen die op grond van de WOR zijn verleend in beginsel van rechtswege op 1 januari 2008 vervallen; zij kunnen echter op een eerder tijdstip worden ingetrokken of eerder vervallen.
Nu niet is gebleken dat de kampeervergunning eerder is ingetrokken of vervallen, is deze van rechtswege op 1 januari 2008 komen te vervallen. Gelet hierop kan [appellant sub 4] aan de omstandigheid dat de kampeervergunning mede zag op de periode van 15 maart tot 15 juni geen rechten ontlenen. De verwijzing in de plantoelichting maakt dit niet anders. Daartoe is van belang dat de raad er in dit verband terecht op heeft gewezen dat, gelet op de bewoordingen "in principe" op pagina 116 van de plantoelichting, het daarbij om een uitgangspunt gaat dat niet in alle gevallen hoeft op te gaan. Daarbij is van belang dat de raad gemotiveerd heeft dat dit uitgangspunt in dit geval niet op gaat, gezien de ligging van de in geding zijnde gronden in de Ecologische Hoofdstructuur en de aanwezigheid van een brede zone langs de Geul waarbinnen de Geul vrij moet kunnen meanderen. Ook is van belang dat de raad in dit verband heeft toegelicht dat de periode van 15 maart tot 15 juni samenvalt met het broedseizoen van de meeste vogels. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de ter plaatse aanwezige natuurwaarden en het broedseizoen, natuurkamperen in de periode van 15 maart tot 15 juni niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling overweegt verder dat in de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan bij de bestemming "Natuurgebied" vaste aansluitingen en voorzieningen niet expliciet waren verboden. De raad kan evenwel op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft daartoe toegelicht dat vaste voorzieningen en aansluitingen een obstakel of verstoring vormen van het natuurgebied. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de ter plaatse aanwezige natuurwaarden, vaste voorzieningen en aansluitingen niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
15.3. Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 4] naar het overgangsrecht, overweegt de Afdeling het volgende.
15.4. In artikel 6, lid 1, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan was bepaald dat binnen de bestemming "Natuurgebied" natuurkamperen uitsluitend was toegestaan in de periode 15 juni tot 15 september. Ingevolge artikel 41, lid 1, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan, mocht, indien ten tijde van het van kracht worden van het plan gronden en opstallen werden gebruikt in afwijking van het plan, dat gebruik worden voortgezet. De raad heeft niet betwist dat ten tijde van het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan de gronden ook in de periode van 15 maart tot 15 juni werden gebruikt voor natuurkamperen. Gelet hierop viel het natuurkamperen in de periode van 15 maart tot 15 juni onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan.
15.5. De raad heeft ter zitting aangegeven ervan te zijn uitgegaan dat het natuurkamperen in de periode van 15 maart tot 15 juni is beëindigd sinds de inwerkingtreding van het voorheen geldende bestemmingsplan, zodat het natuurkamperen in die periode in het thans aan de orde zijnde plan niet opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. In dit verband heeft de raad ter zitting verwezen naar een luchtfoto.
15.6. De Afdeling overweegt dat, nog daargelaten dat de raad eerst ter zitting het voortduren van het natuurkamperen in bedoelde periode heeft betwist, de enkele verwijzing van de raad naar een luchtfoto niet toereikend is om de raad te volgen in zijn standpunt dat het natuurkamperen in de periode van 15 maart tot 15 juni is beëindigd sinds de inwerkingtreding van het voorheen geldende bestemmingsplan, reeds omdat niet vaststaat wanneer de desbetreffende foto is genomen. Nu niet is gebleken dat dit standpunt van de raad verder op enig onderzoek naar de feitelijke situatie op de in geding zijnde gronden berust, is het besluit in zoverre in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarmee artikel 3:2 van de Awb genomen.
Voorts heeft de raad niet bezien welke voorzieningen en aansluitingen in het thans aan de orde zijnde plan voor het eerst onder het overgangsrecht zijn gebracht en evenmin of dat aanvaardbaar is, in het licht van de omstandigheid dat [appellant sub 4] te kennen heeft gegeven niet voornemens te zijn de voorzieningen en aansluitingen te verwijderen. Gelet hierop is het besluit ook in zoverre in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarmee artikel 3:2 van de Awb genomen.
De Afdeling komt, gezien het vorenstaande, niet toe aan de beantwoording van de vraag of het natuurkamperen in genoemde periode in het thans aan de orde zijnde plan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht, hetgeen overigens onder omstandigheden aanvaardbaar kan zijn, maar waarvoor in gevallen als het voorliggende in ieder geval is vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Voor zover bij het nieuw te nemen besluit mocht blijken dat het niet aanvaardbaar is dat het aan de orde zijnde gebruik onder het overgangsrecht wordt gebracht, kan de raad in overweging nemen voor het bestaande gebruik te voorzien in een uitsterfregeling die inhoudt dat het bestaande gebruik als zodanig wordt toegestaan, met dien verstande dat als dit gebruik eindigt dit niet opnieuw een aanvang mag nemen en niet langer is toegestaan.
15.7. De beroepsgrond slaagt in zoverre. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen onder 15.6 is overwogen, dient het besluit te worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - natuurcamping" betreffende een deel van de gronden behorend bij de Camping 't Geuldal te Gemeentebroek 13 te Meerssen, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart.
16. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat het ten onrechte niet mogelijk is om een dier- en speelweide te realiseren op het westelijke deel van de in geding zijnde gronden.
16.1. Ingevolge artikel 19, lid 19.1.1, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Natuur" bestemd voor:
[…]
i. extensief recreatief medegebruik; […].
Ingevolge artikel 1, lid 1.59, wordt onder "extensief recreatief medegebruik" verstaan: vormen van recreatief medegebruik gericht op natuur- en landschapsbeleving, die plaatsvinden in gebieden met weinig of geen recreatieve voorzieningen en waarbij per oppervlakte-eenheid weinig mensen aanwezig zijn.
16.2. Ter zitting is gebleken dat de raad speeltoestellen niet toelaatbaar acht en derhalve niet als een vorm van extensief recreatief medegebruik beschouwt. [appellant sub 4] heeft zich hiertegen niet verzet. Ter zitting is voorts gebleken dat de dier- en speelweide door ouders en kinderen zal worden gebruikt om te wandelen dan wel spelen en door dieren om te grazen.
Gelet op artikel 19, lid 19.1.1, onder i, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.59, van de planregels, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat zodanig gebruik valt onder extensief recreatief medegebruik en derhalve mogelijk is binnen de bestemming "Natuur". Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 4] feitelijke grondslag. De beroepsgrond faalt.
17. Ten slotte richt [appellant sub 4] zich tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" betreffende een deel van de gronden behorend bij de Camping 't Geuldal te Gemeentebroek 13 te Meerssen. Hij betoogt dat hier ten onrechte niet de mogelijkheid wordt geboden om kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen te laten staan.
Daartoe wijst [appellant sub 4] op een brief van het gemeentebestuur van 13 december 2012.
17.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.77, van de planregels wordt onder kampeerseizoen verstaan: de periode van 15 maart tot en met 31 oktober.
Ingevolge artikel 21, lid 21.1.1, zijn de gronden aangewezen voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" bestemd voor:
a. verblijfsrecreatie;
b. kampeerterrein met bijbehorende accommodaties;
c. vaste staanplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - vaste staanplaatsen"; […].
Ingevolge artikel 21, lid 21.5.1, wordt onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval verstaan het gebruik van de grond anders dan voor:
a. staanplaats of ligplaats voor onderkomens en/of kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen; […].
17.2. De Afdeling overweegt dat de raad heeft beoogd te regelen dat kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen niet op de in geding zijnde gronden mogen staan. De raad heeft daartoe toegelicht dat wanneer kampeermiddelen ook buiten het kampeerseizoen kunnen blijven staan, onvoldoende recht wordt gedaan aan het natuurbelang ter plaatse.
In de door [appellant sub 4] ingeroepen brief van 13 december 2012 wordt vermeld dat het seizoenskamperen binnen het overige deel van de bestemming Recreatie-Verblijfsrecreatie mag en dat hieraan geen beperking qua periode is gebonden. De Afdeling overweegt dat in deze brief niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen op de desbetreffende gronden mogen staan. [appellant sub 4] heeft met verwijzing naar deze brief dan ook niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in de mogelijkheid dat kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen op de gronden mogen staan. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Zoals hiervoor onder 14.4 is weergegeven, ligt langs de Geul een brede zone waarbinnen de Geul vrij moet kunnen meanderen. Die zone betreft een groot deel van de in geding zijnde gronden. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van de raad dat kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen niet op de in geding zijnde gronden mogen staan niet onredelijk.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
17.3. De Afdeling overweegt dat de beoogde regeling dat kampeermiddelen niet buiten het kampeerseizoen niet op de gronden mogen staan niet op juiste wijze in het plan is opgenomen. Ter zitting heeft de raad ook erkend dat per abuis in artikel 21, lid 21.5.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval wordt verstaan het gebruik van de grond anders dan voor staanplaats of ligplaats voor onderkomens en/of kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen, aangezien hiermee het gebruik van de grond voor staanplaats of ligplaats binnen het kampeerseizoen in strijd met het bestemmingsplan is. Gelet hierop is het besluit in zoverre in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarmee artikel 3:2 van de Awb genomen. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
17.4. Gelet op hetgeen onder 15.6 en 17.3 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 21, lid 21.5.1, aanhef en onder a, van de planregels en voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - natuurcamping" betreffende een deel van de gronden behorend bij de Camping 't Geuldal te Gemeentebroek 13 te Meerssen, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart.
17.5. De Afdeling ziet aanleiding om, in het kader van het beroep van [appellant sub 4], met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen, die zijn genoemd in overweging 17.4, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. De Afdeling ziet in het kader van het beroep van [appellant sub 1] geen aanleiding een opdracht, als hier aan de orde, te geven en een termijn, als hier bedoeld, te stellen.
Proceskosten
18. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Meerssen van 25 april 2013, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel van [appellant sub 1], wonend te Moorveld, gemeente Meerssen;
b. het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - natuurcamping" betreffende een deel van de gronden behorend bij de Camping 't Geuldal te Gemeentebroek 13 te Meerssen, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart;
c. artikel 21, lid 21.5.1, aanhef en onder a, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Meerssen op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onder
II.b. en c vernietigde planonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Meerssen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. [appellant sub 1] tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. [appellant sub 4] tot een bedrag van € 1029,34 (zegge: duizendnegenentwintig euro en vierendertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Meerssen aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1];
- € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
418.