ECLI:NL:RVS:2014:2159
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- C.J. Borman
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 april 2014. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend na de vreemdeling in vreemdelingenbewaring te hebben gesteld op 12 april 2014. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, omdat hij van mening was dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk had verklaard. Hij betoogde dat er geen procesbelang meer was, aangezien de onrechtmatigheid van de bewaring vaststond en de vreemdeling een schadevergoeding en proceskostenvergoeding was aangeboden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling zijn doel had bereikt, omdat de maatregel van bewaring op 18 april 2014 was opgeheven en de staatssecretaris de vreemdeling had gecompenseerd voor de periode van 12 tot en met 17 april 2014. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de vreemdeling nog belang had bij de beoordeling van het beroep, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.
De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 3 juni 2014 door de voorzitter en leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in tegenwoordigheid van een ambtenaar van staat.