201403335/2/A1.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoeker], wonend te Huissen, gemeente Lingewaard,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 april 2014 in zaak nr. 13/6690 in het geding tussen:
[verzoeker],
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college het verzoek van [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) om handhavend op te treden tegen de afwezigheid van twee parkeerplaatsen op het perceel [locatie] te Huissen (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2013 herroepen en [verzoeker] gelast om uiterlijk vóór 1 november 2013 twee parkeervoorzieningen van minimaal 1,80 m bij 5,00 m op het perceel [locatie] te Huissen aan te leggen en in stand te houden onder het opleggen van een dwangsom van € 500,00 per week dat niet aan de last wordt voldaan met een maximum van € 5000,00.
Bij besluit, verzonden op 31 oktober 2013, heeft het college de begunstigingstermijn van het besluit van 17 september 2013 verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank op het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep.
Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 17 september 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door H.P.T. Nas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij A], bijgestaan door J.J.H. Hulshof, advocaat te Arnhem, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] vraagt om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het besluit van 17 september 2013, zoals dat is gewijzigd bij besluit, verzonden op 31 oktober 2013, wordt geschorst zolang de Afdeling niet op het door hem ingestelde hoger beroep heeft beslist.
3. [partij] heeft bij brief van 19 mei 2014 hoger beroep bij de Afdeling ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank van 8 april 2014 in zaak nr. 13/7144 welk hoger beroep bij de Afdeling is geregistreerd onder nr. 201404150/1. In die uitspraak heeft de rechtbank, net als in de thans ter beoordeling voorliggende uitspraak in zaak nr. 13/6690, de rechtmatigheid beoordeeld van het besluit op bezwaar van 17 september 2013, zoals dat is gewijzigd bij besluit, verzonden op 31 oktober 2013. In die zaak was het geschil beperkt tot de vraag of het college zich met betrekking tot de opgelegde last op het standpunt heeft mogen stellen dat een parkeervoorziening op het perceel minimaal 1,80 meter breed dient te zijn.
In die zaak heeft [partij] betoogd dat voormelde breedte onvoldoende is om daadwerkelijk te waarborgen dat een auto kan worden geparkeerd, gelet op de tegenwoordige breedte van personenauto’s.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de beide hoger beroepen, dient naar voorlopig oordeel van de voorzitter op beide hoger beroepen tegelijkertijd uitspraak te worden gedaan. Indien met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak zou worden gedaan in de onderhavige hoofdzaak, zou dit niet meer mogelijk zijn. Er wordt daarom hier niet onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak.
4. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg een besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld.
5. In dit geval bestaat evenwel aanleiding om een uitzondering op dit beginsel te maken. [verzoeker] heeft er belang bij om de uitspraak op zijn hoger beroep af te mogen wachten. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij een eventueel geslaagd hoger beroep in de zaak die bij de rechtbank onder nr. 13/7144 en bij de Afdeling onder nr. 201404150/1 is geregistreerd de onderhavige last mogelijk gewijzigd zou dienen te worden uitgevoerd.
Daar komt bij dat [verzoeker] - tot nu onweersproken - in zijn verzoek heeft gesteld dat om te kunnen voldoen aan de hem opgelegde last, de op het perceel gebouwde garage moet worden afgebroken teneinde de aanleg van een parkeervoorziening mogelijk te maken.
Aan de zijde van het college is daarentegen niet gebleken van zodanig dringende belangen dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Daarbij wordt nog betrokken dat het college in dat verband ter zitting uitsluitend heeft gesteld dat het college ervoor heeft gekozen om het aan te laten komen op een uitspraak van de voorzitter van de Afdeling.
6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding ter voorkoming van onevenredig nadeel de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. Het college dient ten aanzien van [verzoeker] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 17 september 2013, kenmerk CHZ-2012-0445, en het besluit, verzonden op 31 oktober 2013, kenmerk CHZ-2012-0445;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
543.