201403418/1/A3 en 201403418/2/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van de artikelen 8:86 en 8:51d van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2014 in de zaken nrs. 14/1379 en 14/127 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West, thans het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West (hierna: het algemeen bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur geweigerd [appellant] een ontheffing te verlenen van het verbod om een voertuig dat hoofdzakelijk voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt langer dan drie achtereenvolgende dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking te parkeren op of aan de weg.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellant], en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.M. Delstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 4.25, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: APV) is het verboden om een voertuig dat hoofdzakelijk voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt langer dan drie achtereenvolgende dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking te parkeren op of aan de weg.
Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders van dit verbod ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening op de bestuurscommissies 2013 is er in elk stadsdeel een bestuurscommissie als bedoeld in artikel 83 van de Gemeentewet.
Ingevolge het tweede lid bestaat de bestuurscommissie uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, oefent het algemeen bestuur de taken en bevoegdheden uit die door de gemeenteraad, het college en de burgemeester aan hem zijn overgedragen of gemandateerd.
Ingevolge het tweede lid worden de bevoegdheden die door de gemeenteraad, het college en de burgemeester worden overgedragen of gemandateerd, vermeld in de bij deze verordening behorende bijlage 3.
In bijlage 3 is artikel 4.25, derde (lees: tweede) lid, vermeld als een van de bevoegdheden die aan het algemeen bestuur is gedelegeerd.
3. [appellant] heeft verzocht hem voor zijn camper een ontheffing te verlenen van het verbod dat in artikel 4.25, eerste lid, van de APV is vervat.
Het dagelijks bestuur heeft aan de weigering ontheffing te verlenen ten grondslag gelegd dat voormeld verbod ziet op voertuigen die hoofdzakelijk voor andere doeleinden dan verkeersdoeleinden zijn bedoeld. Een camper is zo’n voertuig. Daarom ziet het verbod dat is vervat in artikel 4.25, eerste lid, op [appellant] camper. Omdat de parkeerruimte schaars is, heeft het dagelijks bestuur geweigerd hem een ontheffing te verlenen als bedoeld in het tweede lid. Bij het in beroep bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur aan de motivering toegevoegd dat [appellant] met de weigering niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad en dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4.25, eerste lid, van de APV op zijn camper van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat het verbod dat in die bepaling is vervat ziet op voertuigen die hoofdzakelijk zijn bedoeld voor andere doeleinden dan verkeersdoeleinden. Volgens [appellant] ziet dat verbod enkel op voertuigen die daadwerkelijk niet voor verkeersdoeleinden worden gebruikt. Dat dient per geval beoordeeld te worden. Hij gebruikt zijn camper hoofdzakelijk voor verkeersdoeleinden, nu hij die gebruikt als ware het een personenauto. Daarmee draagt hij ook niet bij aan een parkeerexces, hetgeen de doelstelling van artikel 4.25, eerste lid, is.
4.1. Het verbod dat in artikel 4.25, eerste lid, is vervat, is van toepassing op voertuigen die hoofdzakelijk voor andere doeleinden dan verkeersdoeleinden worden gebruikt. In die bepaling wordt, anders dan waarvan het dagelijks bestuur in het besluit van 26 november 2013 is uitgegaan, niet gesproken over voertuigen die hoofdzakelijk zijn bedoeld of bestemd voor andere doeleinden dan verkeersdoeleinden. Het verbod ziet aldus op voertuigen die hoofdzakelijk voor andere doeleinden worden gebruikt dan verkeersdoeleinden. Derhalve dient gekeken te worden naar het feitelijk gebruik in het concrete geval van het desbetreffende voertuig. Is dat gebruik hoofdzakelijk voor andere dan voor verkeersdoeleinden, dan is het verbod dat in artikel 4.25, eerste lid, is vervat op dat voertuig van toepassing. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Het dagelijks bestuur heeft gelet op het voorgaande ten onrechte niet onderzocht of [appellant] zijn camper hoofdzakelijk voor verkeersdoeleinden gebruikt en of zijn aanvraag had moeten worden afgewezen omdat zijn camper niet valt onder voormeld verbod.
Het betoog slaagt.
5. De voorzitter ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het algemeen bestuur op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het dient te onderzoeken of het verbod dat is vervat in artikel 4.25, eerste lid, van de APV ziet op de camper van [appellant]. Daarbij dient het in aanmerking te nemen dat [appellant] heeft gesteld dat dit niet het geval is, omdat hij zijn camper hoofdzakelijk voor verkeersdoeleinden gebruikt. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat hij zijn camper gebruikt in het kader van mantelzorg aan zijn vader, voor de zorg van zijn autistische kind, voor het doen van boodschappen en voor het vervoeren van onderdelen voor zijn bedrijf. De voorzitter zal een termijn stellen voor het herstellen van het gebrek.
6. De voorzitter ziet tevens aanleiding tot het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt het algemeen bestuur van het stadsdeel Nieuw-West op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan de voorzitter toe te zenden;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat [appellant] voor zover nodig wordt behandeld als ware hij in het bezit van een ontheffing voor zijn camper als bedoeld in artikel 4.25, tweede lid, van de APV, tot einduitspraak is gedaan in de hoofdzaak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014
622.