ECLI:NL:RVS:2014:2148

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201402165/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitzetting achterwege te blijven op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 13 februari 2014 geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling om uitzetting achterwege te laten, ten onrechte had afgewezen. De vreemdeling had verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep werd betoogd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat een bepaalde persoon, die als mantelzorger voor de vreemdeling zou kunnen fungeren, niet als zodanig kon worden aangemerkt. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen biologische band tussen de vreemdeling en de mantelzorger nodig is om deze als zodanig te kwalificeren. De rechtbank had bovendien niet voldoende onderbouwd waarom er geen vertrouwensband zou kunnen bestaan.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht het besluit van de staatssecretaris had vernietigd, maar dat dit deels op onjuiste gronden was gebeurd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De staatssecretaris werd verplicht om griffierecht te betalen. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de vreemdeling en de rol van mantelzorg in het kader van de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

201402165/1/V1.
Datum uitspraak: 5 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 februari 2014 in zaak nr. 13/8225 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen als eerste en derde deel van de grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In het tweede deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [persoon] - de gestelde zoon van de stiefzus van de overleden moeder van de vreemdeling - niet kan worden aangemerkt als mantelzorger, omdat hij niet kan worden beschouwd als familielid van de vreemdeling, nu er tussen hen geen biologische band bestaat, en dat [persoon] ook anderszins niet als mantelzorger kan worden aangemerkt, omdat hij heeft verklaard hiertoe niet in staat te zijn, en er in dit specifieke geval geen sprake is van onwil, nu de medische klachten van de vreemdeling bijzonder complex zijn en mantelzorg slechts mogelijk is wanneer er een vertrouwensband tussen de vreemdeling en de mantelzorger aanwezig is. De staatssecretaris voert hiertoe onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat volgens het in paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermelde beleid [persoon] als mantelzorger voor de vreemdeling kan worden aangemerkt. Voorts voert hij aan dat de rechtbank niet heeft toegelicht waarom er geen vertrouwensband tussen [persoon] en de vreemdeling zou kunnen bestaan of worden opgebouwd.
3.1. Volgens paragraaf B8/4 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, wordt met mantelzorg bedoeld dat de aard van de medische aandoening het noodzakelijk maakt dat de vreemdeling wordt verzorgd door derden. Deze derden behoeven voor het verrichten van mantelzorg niet medisch geschoold te zijn. Professionele zorg, zoals bijvoorbeeld thuiszorg, is geen mantelzorg. Indien de medisch adviseur vaststelt dat mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van de medische behandeling die de vreemdeling ondergaat, wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld aan te geven of er al dan niet personen, met name gezins- of familieleden, aanwezig zijn in het herkomstland die in staat moeten worden geacht mantelzorg te verlenen en dient hij, als hij stelt dat voor hem in het herkomstland geen mantelzorgnetwerk aanwezig is, gegevens en bescheiden over te leggen waaruit dit blijkt. Aan niet (in voldoende mate) onderbouwde dan wel speculatieve stellingen hieromtrent wordt geen betekenis toegekend en evenmin rust op het bestuursorgaan de verplichting om onderzoek te doen naar dergelijke stellingen. De enkele onwil van voormelde personen de benodigde mantelzorg te verlenen dan wel de eventuele onwil van de vreemdeling om een beroep op hen te doen is onvoldoende voor het oordeel dat de vreemdeling de nodige zorg in het land van herkomst zal ontberen.
3.2. In het advies van het Bureau Medische Advisering van 25 april 2012 (hierna: het BMA-advies) is vermeld dat de vreemdeling zorg ontvangt van een kerkelijk begeleider, dat dit onder meer betreft toezicht op een goed gebruik van de voorgeschreven medicatie, begeleiding naar spreekuren, aansporing voor zelfzorg en aanbrengen van structuur, en dat de zorg zeker deels noodzakelijk is voor het slagen van de medische behandeling zodat er van mantelzorg gesproken kan worden.
3.3. De rechtbank heeft, gezien voormeld beleid, voor de vraag of [persoon] als mantelzorger kan worden aangemerkt, ten onrechte bepalend geacht dat tussen [persoon] en de vreemdeling geen biologische band bestaat. Daargelaten dat het verlenen van mantelzorg in voormeld beleid, gezien de zinsnede 'personen, met name gezins- of familieleden,' niet is beperkt tot gezins- en familieleden, is bij laatstgenoemde groep niet het hebben van een biologische band als vereiste vermeld.
De rechtbank heeft niet onderkend dat met de brief van 10 mei 2012 van [persoon] niet aannemelijk is gemaakt dat [persoon], eventueel met hulp van anderen, de in het BMA-advies vermelde mantelzorg niet kan bieden. De complexiteit van de klachten van de vreemdeling maakt dit niet anders, nu de vreemdeling immers thans ook mantelzorg van een derde ontvangt. De staatssecretaris voert voorts, mede gezien voormeld beleid, terecht aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat er geen vertrouwensband tussen [persoon] en de vreemdeling zou kunnen bestaan of worden opgebouwd.
3.4. De klacht is terecht voorgedragen, maar het tweede deel van de grief kan, gelet op overweging 2, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De overwegingen van de rechtbank waartegen het eerste en derde deel van de grief zijn gericht, kunnen de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 26 februari 2013 zelfstandig dragen.
4. De rechtbank heeft, gelet op het vorenoverwogene, het besluit van 26 februari 2013 terecht, zij het deels op onjuiste gronden, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014
154.