ECLI:NL:RVS:2014:2146

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201402301/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestemmingsplan en omgevingsvergunning in Houten

In deze uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 juni 2014, werd een verzoek om voorlopige voorziening behandeld in een geschil tussen verschillende verzoekers en de gemeente Houten. De verzoekers, waaronder bewoners en een onderneming uit 't Goy, stelden beroep in tegen besluiten van de gemeente Houten die betrekking hadden op een vastgesteld bestemmingsplan en een omgevingsvergunning voor de oprichting van een bedrijfswoning en hallen. De verzoekers vreesden dat de komst van het nieuwe bedrijf hun fruitteeltbedrijven zou schaden, vooral omdat het bedrijf zich binnen de spuitzone van hun boomgaarden zou vestigen. Ze betoogden dat dit zou leiden tot een onomkeerbare situatie en dat er geen goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kon worden. De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld, waarbij de betrokken partijen hun standpunten naar voren brachten. De voorzitter oordeelde dat de afstand tussen de nieuwe bedrijfswoning en de fruitboomgaarden te kort was en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de gevolgen van het plan voor de bedrijfsvoering van de verzoekers. Daarom werd besloten om de besluiten van de gemeente Houten te schorsen, en werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen.

Uitspraak

201402301/2/R2.
Datum uitspraak: 5 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
2. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
3. [verzoekster sub 3], gevestigd te 't Goy, gemeente Houten,
4. [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker sub 4]), wonend te 't Goy, gemeente Houten,
en
1. de raad van de gemeente Houten,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2014, kenmerk BWV13.0474, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 2]" vastgesteld.
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college ten behoeve van geluidgevoelige bestemmingen in het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 2]" met toepassing van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor een woning op perceel [locatie 2] in ’t Goy.
Bij besluit van 5 februari 2014, kenmerk UV13268, heeft het college aan [belanghebbende] te ’t Goy een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning en 2 hallen en het aanleggen van twee uitritten op perceel [locatie 1]-[locatie 2] in ’t Goy.
Tegen deze besluiten hebben onder meer [verzoekers sub 1], [verzoekers sub 2], [verzoekster sub 3] en [verzoeker sub 4] beroep ingesteld.
Zij hebben tevens de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 16 mei 2014, waar [verzoekers sub 1], vertegenwoordigd door mr. drs. A.W. van Ojen, [verzoekers sub 2], [verzoekster sub 3] en [verzoeker sub 4], bijgestaan door mr. drs. A.W. van Ojen, en de raad en het college, vertegenwoordigd door T. van Elteren en A.W.M. van der Meer, beiden werkzaam bij de gemeente, en mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Wageningen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De voornoemde besluiten van 21 januari 2014 en 5 februari 2014 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.
3. Het plan maakt de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf met bedrijfswoning en hallen aan de [locatie 1]-[locatie 2] mogelijk.
4. [verzoekers sub 1], [verzoekers sub 2] en [verzoekster sub 3] exploiteren fruitteeltbedrijven in de directe omgeving van het plangebied. Zij verzoeken om schorsing van het plan, de omgevingsvergunning en het hogere grenswaardenbesluit teneinde een onomkeerbare situatie te voorkomen. Zij betogen dat zij door de komst van het bedrijf met bedrijfswoning, die zal komen te liggen binnen de spuitzone van hun fruitboomgaarden, onevenredig in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Zij vrezen dat de fruitboomgaarden met spuitzone onder de werking van het plan en de beheersverordening "Buitengebied en Schonauwenseweg" niet langer zijn toegestaan en onder het overgangsrecht zullen worden gebracht. Tevens betogen zij dat de fruitbomen wegens het einde van hun economische levensduur gerooid zijn na de oogst in 2013 en dat het de bedoeling is nieuwe fruitbomen te planten ter vervanging van de gerooide bomen. Zij vrezen dat indien hiervoor een omgevingsvergunning nodig is deze onder de werking van het plan en de beheersverordening "Buitengebied en Schonauwenseweg" niet langer kan worden verleend en dat handhavend kan worden opgetreden tegen de nieuwe fruitbomen. [verzoekers sub 1], [verzoekers sub 2], [verzoekster sub 3] en [verzoeker sub 4] betogen voorts dat de locatiekeuze onvoldoende is onderbouwd, ook omdat voornoemde aspecten daarbij niet in aanmerking zijn genomen.
5. De raad stelt zich onder verwijzing naar onderzoek van de universiteit Wageningen op het standpunt dat gelet op de in het plan neergelegde verplichting tot het instandhouden van een wintergroene haag rond de met het plan beoogde bedrijfswoning een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd.
6. De afstand tussen de met het plan mogelijk gemaakte bedrijfswoning met tuin en de dichtstbij gelegen fruitboomgaarden bedraagt maximaal 12 meter.
7. De voorzitter ziet zich onder meer voor de vraag gesteld of ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en of daarbij het onderzoek van de universiteit Wageningen kan worden betrokken. Tevens ligt de vraag voor wat de consequenties van het plan zijn voor de bedrijfsvoering van [verzoekers sub 1], [verzoekers sub 2] en [verzoekster sub 3] en of dat voldoende is meegewogen. Ook ligt de vraag voor of de locatiekeuze voldoende is onderbouwd en of voornoemde aspecten daarbij in aanmerking diende te worden genomen en zijn genomen. Deze vragen vereisen naar het oordeel van de voorzitter nader onderzoek, waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent.
8. Gelet op het vorenstaande en na afweging van de betrokken belangen, waarbij de voorzitter de korte afstand tussen de fruitboomgaarden met spuitzone en de met het plan en de omgevingsvergunning beoogde bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen in aanmerking neemt, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
10. De Afdeling overweegt ten aanzien van de opgevoerde kosten die betrekking hebben op het rapport Nicure van 9 mei 2014 dat deze in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Houten van 21 januari 2014, kenmerk BWV13.0474, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 5 februari 2014, kenmerk UV13268, en het besluit van 5 februari 2014 van het college van burgemeester en wethouders van Houten waarbij ten behoeve van geluidgevoelige bestemmingen in het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 2]" met toepassing van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden zijn vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor een woning op perceel [locatie 2] in ’t Goy;
II. veroordeelt de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten tot vergoeding van de bij de navolgende verzoekers in verband met de behandeling van de verzoeken opgekomen proceskosten:
- aan [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten aanzien van de ander;
- aan [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] een bedrag van € 897,60 (zegge: achthonderdzevenennegentig euro zestig), waarvan een deel groot € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten aanzien van de ander;
- aan [verzoekster sub 3] een bedrag van € 886,00 (zegge: achthonderdzesentachtig euro), waarvan een deel groot € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] een bedrag van € 897,60 (zegge: achthonderdzevenennegentig euro zestig), waarvan een deel groot € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten aan de navolgende verzoekers het door hen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- aan [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B] € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten aanzien van de ander;
- aan [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten aanzien van de ander;
- aan [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten aanzien van de ander;
- aan [verzoekster sub 3] € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro).
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014
224.