201401751/1/V1.
Datum uitspraak: 6 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 januari 2014 in zaak nr. 12/35695 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij besluit van 7 november 2012 heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling tegen deze besluiten gemaakte bezwaren, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk en, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen de handhaving van het inreisverbod, gegrond verklaard, dit besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
1.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat hij in het besluit van 7 november 2012 heeft betrokken dat de moeder van de vreemdeling deze niet kan bezoeken, terwijl dit bovendien onverlet laat dat de vreemdeling ook anderszins invulling aan het gezinsleven met zijn moeder kan geven. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling ernstige strafbare feiten, waaronder schuldheling en opzettelijke handel in drugs, heeft gepleegd en geen verandering in gedrag heeft vertoond.
1.2. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een gewelds- of opiumdelict.
Volgens paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van het besluit van 7 november 2012, vaardigt de staatssecretaris, behoudens door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, een inreisverbod voor de in artikel 6.5a van het Vb 2000 vermelde maximumduur uit.
1.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, gelet op de veroordelingen van de vreemdeling voor onder meer het plegen van een gewelds- en opiumdelict, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 en derhalve in beginsel bevoegd was een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen de vreemdeling uit te vaardigen. Volgens de rechtbank staat de duur van het inreisverbod echter niet in verhouding tot de bedreiging die de vreemdeling vormt voor de openbare orde en de gevolgen die het inreisverbod heeft voor zijn persoonlijke situatie. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien de duur van het inreisverbod te verkorten.
1.4. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de duur van het inreisverbod te verkorten. In dat kader heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ernst van de gepleegde misdrijven, die zelfs tot jeugddetentie hebben geleid, en de aanhoudende recidive, de vreemdeling zwaar moeten worden aangerekend. Dat de vreemdeling als gevolg van het inreisverbod voorlopig niet in de nabijheid van zijn ernstig zieke moeder kan verkeren, heeft de staatssecretaris daarom niet ten onrechte niet van doorslaggevende betekenis geacht. De staatssecretaris heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Armenië met zijn moeder contact kan onderhouden via moderne communicatiemiddelen. Voor zover de vreemdeling verder heeft betoogd dat zijn moeder alleen door haar eigen kinderen wil worden verzorgd, dat alleen zij haar tot activiteit kunnen bewegen en dat hun nabije aanwezigheid noodzakelijk is voor haar psychische ondersteuning, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de zus van de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning om gezinsleven met hun moeder uit te oefenen en dat zij derhalve de zorg op zich kan nemen. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat, hoewel de vreemdeling een jonge meerderjarige is en de misdrijven heeft gepleegd als minderjarige, in die omstandigheden, gelet op de ernst en aard van de gepleegde misdrijven, evenmin aanleiding bestaat de duur van het inreisverbod te verkorten.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze het inreisverbod betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 7 november 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt overwogen dat de staatssecretaris, mede gelet op de onder 1.4 weergegeven standpunten, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. In dat kader heeft de staatssecretaris zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, nu hij het grootste deel van zijn leven buiten Nederland heeft doorgebracht en de Armeense taal machtig is, in Armenië een bestaan kan opbouwen. Het ter zitting bij de rechtbank gedane beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 juni 2008, nr. 1638/03, Maslov tegen Oostenrijk, (paragrafen 77, 80, 81 en 100; www.echr.coe.int) faalt, omdat de vreemdeling, in tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waar dat arrest op ziet, voor gewelds- en drugsdelicten is veroordeeld. Anders dan die vreemdeling, heeft de vreemdeling bovendien reeds binnen twee jaren na binnenkomst in Nederland een strafbaar feit gepleegd en heeft hij het plegen van strafbare feiten in de jaren daarna voortgezet.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 januari 2014 in zaak nr. 12/35695, voor zover deze het inreisverbod betreft;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014
488-760.