201303973/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hulsberg, gemeente Nuth,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 maart 2013 in zaak nr. 11/1606 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuth.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de op het perceel Membredehof 1 te Hulsberg verrichte werkzaamheden.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door [4 belanghebbenden] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant] en [2 belanghebbenden] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2013 heeft de rechtbank voor zover hier van belang, de door [appellant] en [6 belanghebbenden] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2013, waar [appellant] en [1 belanghebbende], en het college, vertegenwoordigd door E.J.M.M. Peeters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende A], ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank miskent dat het verzoek om handhaving waarop bij het besluit van 28 september 2010 is beslist, tevens betrekking heeft op de kantoorvestiging op het perceel faalt. Gelet op de bewoordingen in de brief van 7 september 2010 wordt daarin uitsluitend verzocht om handhavend op te treden tegen de (aanleg)werkzaamheden die op dat moment plaatsvonden. Handhavend optreden tegen een gebruik voor kantoordoeleinden is daarom in deze procedure niet aan de orde.
2. De door [belanghebbende A] op het perceel verrichte werkzaamheden bestaan uit het aanleggen van bestrating, onder meer voor drie parkeerplaatsen, en een tuin. Het college heeft geweigerd handhavend op te treden, omdat het verrichten van deze werkzaamheden niet in strijd is met het bestemmingsplan.
3. Ingevolge artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 28 september 2010 en voor zover hier van belang, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kleine Kernen" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "Park".
Ingevolge artikel 18.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige Engelse landschapstuin en cultuurhistorische waarden ter plaatse van de aanduiding "Park".
Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de dubbelbestemmingen of aanduidingen, zijn mede de desbetreffende regels van toepassing, met inachtname van de voorrangsregels uit artikel 34.2.
Ingevolge artikel 18.5, onder 1, wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wro ten minste verstaan het gebruik van de grond anders dan voor:
a. parkeervoorzieningen;
b. groenvoorzieningen en/of tuin;
c. opslagdoeleinden, in verband met het toegelaten gebruik. Als verboden gebruik wordt in ieder geval aangemerkt de opslag van vuurwerk.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bezwaar van [4 belanghebbenden] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat zij een gemeenschappelijk en rechtstreeks bij het besluit betrokken belang hebben, nu zij hebben gesteld dat het bestemmingsplan wordt overtreden en daaruit precedentwerking kan voortvloeien. Daarnaast is het ontbreken van zicht op het perceel in dit geval een ondergeschikt belang omdat een vergunningstelsel ontbreekt, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid.
[appellant] is bij de aangevallen uitspraak, voor zover het de beslissing van de rechtbank betreft de beroepen van [4 belanghebbenden] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren ongegrond te verklaren, geen belanghebbende als bedoeld in de artikelen 8:104, eerste lid, onder a, van de Awb. Het hoger beroep van [appellant], voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van de beroepen van [4 belanghebbenden] dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de op het perceel verrichte werkzaamheden niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en het college derhalve niet bevoegd was handhavend op te treden. Hij voert hiertoe aan dat ten gevolge van de uitgevoerde werkzaamheden de cultuurhistorische waarde van het perceel niet behouden blijven, zodat de werkzaamheden in strijd met artikel 18.1, onder b, van het bestemmingsplan zijn uitgevoerd. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de parkeerplaatsen zijn aangelegd ten behoeve van het op het perceel in strijd met het bestemmingsplan gevestigde kantoor.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in het besluit van 9 augustus 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gewraakte werkzaamheden niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan bevat geen vergunningenstelsel voor de uitvoering van die werkzaamheden ter plaatse van gronden met de bestemming "Wonen". Voorts bevat het bestemmingsplan gelet op artikel 18.5 van de planregels geen verbod om op het perceel bestrating en een tuin aan te leggen, nu uit die bepaling volgt dat parkeervoorzieningen en een tuin juist zijn toegestaan. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitgevoerde werkzaamheden in strijd zijn met artikel 18.1, onder b, van de planregels, treft geen doel, reeds nu in het bestemmingsplan in artikel 18.5, onder 1, is opgenomen dat het gebruik van het perceel voor parkeervoorzieningen en groenvoorzieningen en/of tuin is toegestaan en daarbij geen uitzondering is gemaakt voor een perceel dat nader is aangeduid als "Park". De Afdeling ziet voorts in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de op het perceel aangelegde parkeerplaatsen niet dienen voor de aan het perceel toegekende woonbestemming.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep van [appellant] dient, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van de beroepen van [4 belanghebbenden], niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het hoger beroep van [appellant] is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant], voor zover dat ziet op de ongegrondverklaring van de beroepen van [4 belanghebbenden], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
270-700.