ECLI:NL:RVS:2014:2139

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201401033/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake rijgeschiktheid na alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 juni 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. Het verzoeker, die zijn rijbewijs geschorst zag na een onderzoek naar zijn geschiktheid, had eerder bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 4 april 2013 een onderzoek opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs geschorst, na een melding van de regiopolitie Utrecht dat bij verzoeker op 16 maart 2013 een ademalcoholgehalte van 825 µg/l was geconstateerd. Verzoeker stelde dat het CBR deze waarde niet aan zijn besluitvorming had mogen ten grondslag leggen, omdat het ademonderzoek niet volgens de geldende regels was uitgevoerd. De voorzitter overwoog dat de regelgeving niet expliciet vereist dat het ademalcoholgehalte enkel kan worden vastgesteld bij een onderzoek dat volledig aan de voorschriften voldoet. Gezien de verkeersveiligheid en de omstandigheden van de zaak, werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de eerdere uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven, en dat het CBR terecht had gehandeld. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401033/2/A1.
Datum uitspraak: 2 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2013 in zaak nrs. 13/5178 en 13/5756 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het CBR [verzoeker] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzitter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 mei 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. X.B. Sijmons, advocaat te Amersfoort, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [belanghebbende] strekt er toe dat de besluiten van 4 april 2013 en 29 augustus 2013 worden geschorst tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
3. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid is op de eerste vordering van de in artikel 159, aanhef en onder a, bedoelde personen, de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge het derde lid wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 in de volgende gevallen: (..)
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰; (..).
Ingevolge artikel 6, schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994, de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien bij betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Ingevolge artikel 1 wordt in deze regeling verstaan onder:
[..];
d. ademalcoholgehalte: het ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994; […].
Bijlage 1, onder B, onderdeel III noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen, met uitzondering van de categorie AM, dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰ (..).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken blaast de verdachte op aanwijzing van een opsporingsambtenaar, zo nodig viermaal, ononderbroken een zodanige hoeveelheid ademlucht in het ademanalyse-apparaat als voor het onderzoek nodig is. Het blazen kan worden beëindigd, zodra twee meetresultaten verkregen zijn.
Ingevolge het derde lid wordt het alcoholgehalte bepaald door toepassing van een door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde correctie op het rekenkundig gemiddelde van beide meetresultaten, met dien verstande dat het verschil tussen de meetresultaten niet groter mag zijn dan een door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde waarde.
Ingevolge artikel 9 kan het ademonderzoek, indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, met toepassing van artikel 8 eenmaal worden herhaald.
4. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Utrecht van 20 maart 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling is bij [verzoeker] op 16 maart 2013 een ademalcoholgehalte van 825 µg/l geconstateerd.
5. [verzoeker] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR het geconstateerde ademalcoholgehalte van 825 µg/l niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, nu het ademonderzoek niet overeenkomstig artikel 8 en 9 van het Besluit Alcoholonderzoeken is uitgevoerd. Daartoe voert hij aan dat dit ademalcoholgehalte pas is geconstateerd bij de zesde keer blazen, nadat vijf eerdere pogingen niet tot een voltooid ademonderzoek hadden geleid. [verzoeker] wijst er op dat hij door het Gerechtshof Arnhem bij arrest van 14 februari 2014 is vrijgesproken van overtreding van artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994, nu er geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in dat artikel.
5.1. In de regelgeving is niet expliciet bepaald dat het ademalcoholgehalte dat een vermoeden van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, kan opleveren en dat een onderzoek naar geschiktheid kan rechtvaardigen, enkel kan worden geconstateerd bij een ademonderzoek dat is verricht met naleving van alle voorschriften van het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse. Naar voorlopig oordeel volgt dit niet dwingend uit de definitie van ademalcoholgehalte in artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling, nu hierin slechts is bepaald dat onder ademalcoholgehalte wordt verstaan het ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994. Dat in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse een met waarborgen omklede procedure voor het uitvoeren van een ademanalyse is neergelegd, waaraan niet volledig is voldaan, betekent naar voorlopig oordeel, mede gelet op het belang van de verkeersveiligheid, niet zonder meer dat aan het bij het voltooid ademonderzoek geconstateerd ademalcoholgehalte van 825 µg/l geen waarde toekomt en daaraan geen gevolgen mogen worden verbonden bij de toepassing van artikel 130, eerste lid, en artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wvw 1994.
Hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het onderzoek naar de geschiktheid niet opgelegd had mogen worden en de geldigheid van het rijbewijs niet geschorst had mogen worden.
6. Onder deze omstandigheden en gelet op de betrokken belangen bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
7. Het verzoek dient te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2014
580.