201400375/1/V2.
Datum uitspraak: 6 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 december 2013 in zaken nrs. 12/23255 en 12/13686 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De vreemdeling heeft de Rwandese nationaliteit. Haar ex-partner en hun kind, geboren op 12 december 2011 (hierna: het kind), hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
5. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), omdat het weigeren van een verblijfsrecht haar kind feitelijk zou dwingen het grondgebied van de Unie te verlaten en het kind aldus het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd. De staatssecretaris betoogt dat de voorzieningenrechter, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nederlandse vader van het kind feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108763/1/V2) doet de situatie dat een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich in de hier aan de orde zijnde zin slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris om een verblijfsvergunning aan de derdelander niet te verlenen, feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten.
De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
5.2. Niet in geschil is dat het kind de status van burger van de Unie bezit, zodat het zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten kan beroepen.
5.3. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de vader van het kind feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen. De vader heeft het kind op 1 december 2011, reeds voor de geboorte, erkend. Voorts hebben beide ouders van het kind een formulier ondertekend, waarin zij de rechtbank verzoeken te bepalen dat zij gezamenlijk het gezag over het kind uitoefenen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gezag niet aan de vader is toegekend, noch dat dit gezag feitelijk niet door hem kan worden uitgeoefend. De door de vreemdeling overgelegde verklaring van de vader van het kind waarin hij stelt dat hij niet voor het kind kan zorgen en daartoe ook niet bereid is wegens de verplichtingen die hij heeft ten opzichte van de familie van zijn verloofde, is onvoldoende om aan te nemen dat hij feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen. De door de vreemdeling gestelde omstandigheden dat zij geen contact meer heeft met de vader, dat zij niet weet waar hij verblijft, en dat de stichting Vesta, die haar ondersteunt, ondanks herhaalde pogingen geen contact met de vader heeft kunnen krijgen, zijn onvoldoende om aan te nemen dat contact met de vader feitelijk niet meer mogelijk is. Daarbij wordt mede betrokken dat voormelde door de vreemdeling overgelegde verklaring van de vader van het kind een woonadres van hem in Nederland vermeldt. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 juli 2012 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 december 2013 in zaak nr. 12/23255;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij, en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014
314-806.