ECLI:NL:RVS:2014:2128

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201310982/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing restitutie leges voor machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 1 november 2013 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om het verzoek om restitutie van leges voor een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) af te wijzen, vernietigd. De staatssecretaris had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De staatssecretaris stelde dat het verzoek om restitutie ontvankelijk was, omdat er geen termijn was gesteld voor het indienen van een verzoek om restitutie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beoordelingskader voor termijnoverschrijding niet had toegepast. De vreemdeling had geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die een rechterlijke toetsing van het besluit van 4 juni 2013 rechtvaardigden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevallen en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 juni 2013 ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het beoordelingskader bij verzoeken om restitutie van leges en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan terugkomen op eerdere besluiten. De uitspraak is gedaan op 5 juni 2014 en heeft gevolgen voor de wijze waarop verzoeken om restitutie in de toekomst behandeld dienen te worden.

Uitspraak

201310982/1/V1.
Datum uitspraak: 5 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2013 in zaak nr. 13/15238 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft de minister een verzoek van de vreemdeling om restitutie van door hem betaalde leges voor een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 november 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 (in zaak nr. 201010355/1/H2), dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voornoemde uitspraak niet toepasselijk is op het verzoek van de vreemdeling om restitutie, nu het niet gaat om een rechtsmiddel dat na afloop van de voor het indienen daarvan gestelde termijn is ingesteld. Voor de indiening van verzoek om restitutie is geen termijn gesteld en het verzoek was zonder meer ontvankelijk, aldus de staatssecretaris. Voorts verwijst hij naar het uit de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2011 (in zaak nr. 201007667/1/V3) voortvloeiende beoordelingskader voor dergelijke verzoeken om restitutie.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 2 september 2011 volgt dat een verzoek tot restitutie van leges dat niet binnen de voor het instellen van rechtsmiddelen gestelde termijn is ingediend, is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit dat is genomen op de aanvraag tot verlening van een mvv. Op een beroep tegen de handhaving van de afwijzing van zodanig verzoek is het in 2 vermelde beoordelingskader van toepassing.
4. De vreemdeling heeft op 26 november 2012 een verzoek gedaan om restitutie van leges betaald voor, onder meer, een in 2010 ingediende mvv-aanvraag. Voornoemde uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 heeft betrekking op de vraag onder welke omstandigheden de termijnoverschrijding van een na de daarvoor gestelde termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift verschoonbaar kan worden geacht. Het verzoek van de vreemdeling kan echter, gelet op de bewoordingen ervan, niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit tot inwilliging van zijn mvv-aanvraag, maar dient, wederom gelet op de bewoordingen ervan en gelet op voormelde uitspraak van 2 september 2011, te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit dat is genomen op zijn aanvraag om verlening van een mvv. Op het beroep tegen de handhaving van de afwijzing van dit verzoek was het in 2 vermelde beoordelingskader van toepassing.
De staatssecretaris voert terecht aan dat de vraag onder welke omstandigheden de termijnoverschrijding van een na de daarvoor gestelde termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift verschoonbaar kan worden geacht, niet relevant is voor het antwoord op de vraag of de rechtbank toepassing had dienen te geven aan het in 2 vermelde beoordelingskader. Nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2013 (in zaak nr. 201300497/1/V1), voor de toepasselijkheid van het in 2 vermelde beoordelingskader voorts niet is vereist dat het eerdere afwijzende besluit in rechte onaantastbaar is geworden, heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien het in 2 vermelde beoordelingskader niet van toepassing te achten.
Hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht met betrekking tot voormelde uitspraak van 2 september 2011 geeft daarvoor, gelet op hetgeen is overwogen in voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, evenmin aanleiding.
De vreemdeling heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Evenmin kan uit hetgeen hij heeft aangevoerd worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Derhalve is een rechterlijke toetsing van het besluit van 4 juni 2013 niet gerechtvaardigd.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 juni 2013 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2013 in zaak nr. 13/15238, voor zover aangevallen;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 juni 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014
512.