201310021/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Breda,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2013 in zaak nrs. 13/4634 en 13/4329 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de winkel op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel) tot twee winkelunits en achttien appartementen.
Bij uitspraak van 25 september 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.P.F. Warnier, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Ruis en S.A.L. van der Sleen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge onderdeel c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad 1996", rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden (G)" met het differentiatievlak "G2".
Ingevolge artikel 6, lid I, zijn de als zodanig op de kaart aangewezen gronden, met inachtneming van het bepaalde onder II, bestemd voor de hierna per differentiatievlak genoemde functies met de daarbij behorende additionele voorzieningen:
[…]
Differentiatievlak G2:
Begane grond:
maatschappelijke, culturele en (para-)medische voorzieningen; religieuze voorzieningen; ateliers, galeries, expositieruimtes e.d., met een maximum bedrijfsvloeroppervlakte van in totaal 150 m2 per vestiging, waarbinnen een aan deze functies ondergeschikte horeca- en/of detailhandelsfunctie mogelijk is; wonen; fietsenstallingen.
Verdiepingen:
wonen.
Ingevolge artikel 6, lid III, onder B, sub 3, mag op deze gronden, voor het gebied buiten het karakteristiek stadsgezicht, de bouwdiepte op de verdiepingen niet meer dan 15 m bedragen.
Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad 2013" rust op het perceel de bestemming "Gemengd-1".
Ingevolge artikel 9.1, onder a, zijn de voor "Gemengd-1" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor:
Begane grond:
1. Detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen met een oppervlakte van meer dan 300 m2.
[…]
10. Wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Verdiepingen:
1. Wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge artikel 9.2.1, onder c, is per bouwlaag maximaal één woning toegestaan, met inachtneming van het onder d en e bepaalde.
Ingevolge dat artikel, onder d, mag als het bestaande aantal woningen meer is dan één per bouwlaag het bestaande aantal worden gehandhaafd en/of vernieuwd, maar de afwijkingen mogen niet worden vergroot.
Ingevolge dat artikel, onder e, mag ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' een aantal woningen worden toegevoegd zoals aangeduid.
2.1. Het bouwplan voorziet in het veranderen van de panden op het perceel tot winkelruimten en achttien appartementen. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Binnenstad 1996", nu de appartementen op de bovenverdieping 30 m diep zijn waar ingevolge het bestemmingsplan de maximale diepte 15 m bedraagt. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo.
3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 9 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Binnenstad 2013". Zij voert hiertoe aan dat het bouwplan voorziet in drie bouwlagen zodat ingevolge artikel 9.2.1, onder c, van de planregels slechts drie woningen zijn toegestaan in het pand op het perceel en de aanvaardbaarheid van deze afwijking in de aan het besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing niet is onderzocht. De voorzieningenrechter heeft derhalve in navolging van het college niet onderkend dat het maximum aantal wooneenheden is gereguleerd, aldus [appellante].
3.1. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan "Binnenstad 2013" vastgesteld. Dit bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 28 maart 2013 tot en met 8 mei 2013 en is, nu met betrekking tot dat plan geen verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, in werking getreden na afloop van deze termijn. Gelet hierop gold het bestemmingsplan "Binnenstad 2013" ten tijde van het besluit van 6 juni 2013.
3.2. De raad heeft ter zitting erkend dat ten onrechte niet aan het bestemmingsplan "Binnenstad 2013" is getoetst.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Binnenstad 2013", nu in dit bestemmingsplan het aantal woningen op het perceel is gemaximeerd op een woning per bouwlaag. Gelet hierop zijn ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad 2013" drie appartementen toegestaan op het perceel. De voorzieningenrechter heeft, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1, niet onderkend dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Binnenstad 1996", nu dat bestemmingsplan ten tijde van het besluit van 6 juni 2013 niet van toepassing was op het perceel. Een ruimtelijke onderbouwing waarin wordt ingegaan op de afwijking van het bestemmingsplan "Binnenstad 2013" ontbreekt. Reeds gelet op het voorgaande komt het besluit van 6 juni 2013 voor vernietiging in aanmerking.
Het betoog slaagt.
4. Het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwplan, nu het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat na realisering van het bouwplan in de omgeving een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal blijven bestaan gelet op de ruimtelijke gevolgen van de toename van het aantal appartementen, behoeft gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 geen verdere bespreking. Hetgeen [appellante] heeft gesteld over de toename van het verkeer in de omgeving van het perceel, de verhoging van de parkeerdruk, de geluidhinder en het aantal laad- en losbewegingen, dient het college evenzeer te beoordelen in het kader van de vraag of het medewerking wenst te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan "Binnenstad 2013".
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 juni 2013 van het college alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 2.10, eerste en tweede lid van de Wabo nu het college niet aan het bestemmingsplan "Binnenstad 2013" heeft getoetst. Het college dient derhalve een nieuw besluit te nemen. Met het oog op een efficiënte en spoedige afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Over de verletkosten overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een partij of een belanghebbende in verband met gemaakte verletkosten een tarief wordt vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,00 en € 80,00 per uur. [appellante] heeft verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte verletkosten in hoger beroep. Zij heeft echter niet aangetoond wat de werkelijk door haar gemaakte kosten zijn. Bij de berekening van deze kosten is de Afdeling derhalve uitgegaan van zes uur à € 7,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2013 in zaken nrs. 13/4634 en 13/4329;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 6 juni 2013, kenmerk 2011/1051;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Breda te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.046,14 (zegge: duizendzesenveertig euro en veertien cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
407-700.